8 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 Februari 1941.
De heer Rom Colthoff moet tegen de opmerking, dat
het eigenlijk de schuld van den Raad is, dat dit voor
stel hier voor de derde maal in behandeling komt, en
alles daardoor zoo lang duurt, opkomen. Waren B. en
W. dadelijk met een goed plan gekomen, dan had de
Raad dat aanvaard. Men mag dezen niet verwijten, dat
het nu langer heeft geduurd.
Wat het gymnasium betreft, is spr. het met den
Voorzitter eens, dat dit een goed geheel wordt, en dat
het binnen ook keurig wordt, gelooft hij wel. Hij heeft
echter gewezen op de doelmatigheid, dat, als het ge
bouw eenmaal in gebruik is, men wel eens de zucht zal
slaken hadden wij toch maar liever een gebouw gehad
met één in plaats van twee verdiepingen. Er was inder
tijd echter geen andere keus en daarom heeft de Raad
het plan aangenomen.
De heer Molenaar zegt, dat de heer Rom Colthoff
opmerkte, dat het niet aangaat, dat B. en W. zoo op
spoed aandringen en dezen dan maar direct met een
beter plan hadden moeten komen.
Bij het eerste voorstel van B. en W. is spr. den heer
Rom Colthoff, die zeide laten wij er iets beters van
maken, bijgevallen. Daarna hebben B. en W. een nieuw
voorstel gedaan; toen zijn geen stemmen opgegaan om
een nóg beter plan te maken en heeft de Raad dat voor
stel aanvaard. De heer Rom Colthoff: Niet met onze
stemmen
Het is in ieder geval aangenomen en het past niet
thans tegen B. en W. te zeggen dan had het College
maar met een beter voorstel moeten komen. Het is
trouwens de vraag, of de stemverhouding dan anders
was geweest.
Het gaat er hier echter om, dat er iets gebeuren moet
en binnen het raam van dit plan kan er iets gebeuren.
Hoogere instanties hebben het reeds goedgekeurd, zoo
dat het binnen den kortst mogelijken tijd uitgevoerd
kan worden. Men zal echter absoluut geen kans hebben
een nieuw gebouw te stichten, als dit nog verbeterd
kan.
Spr. had voorts liever gezien, dat de heer Posthuma
zeide ik ben tot het inzicht gekomen, dat Gem.werken
mijn opmerking niet verdiend heeft. De Hoofdingenieur
van den Prov. Waterstaat heeft gewezen op de scheu
ren en uitbuigingen van de gevels. De heer Posthuma
kent die opmerking, omdat zij van een hoogere instantie
komt. meer waarde toe dan die van eigen deskundigen.
De Dir. van Gem.werken en de Gem. Inspecteur voor
het Woningtoezicht toch deelden, na het gebouw
grondig te hebben onderzocht, het inzicht van den
Hoofdingenieur niet, maar ten slotte hebben B. en W.
gezegdwij achten het beter de gevels te herstellen.
(De heer Posthuma: Daarvan staat niets in de stukken.)
De Dir. van Gem.werken meende, dat de muren niet
hersteld behoefden te worden daarover kan men ver
schillend oordeelen, doch dat behoeft geen motief te
zijn om te denken, dat hetgeen iemand van een hoogere
instantie heeft gezegd, juister is dan wanneer Gem.wer
ken het had gedaan.
Het is in het belang der gemeente aan het plaats
gebrek van Bevolking tegemoet te komen en dit plan
te aanvaarden, opdat het zoo spoedig mogelijk kan
worden uitgevoerd.
De heer Praamsma zegt, dat het niet vaak voorkomt,
dat de heeren Posthuma en Westra van een verkeerd
standpunt uit redeneeren. Het ligt echter in dit geval
eenigszins voor de hand. Deze zaak is oorspronkelijk in
den Raad aanhangig gemaakt als onderhoudspost. Als
Gem.werken de gebouwen nagaat, dan wordt er hier
geklaagd over dit en daar over dat. Voor herstel van het
onderhavige gebouw werd indertijd op de begrooting
uitgetrokken f 2980. dat was het uitgangspunt van
B. en W. Toen zei de Raad n.a.v. dien postals er
toch zooveel aan moet gebeuren het gebouw is ver
der ook niet best, noch de indeeling enz. dan zagen
wij er liever wat meer aan gedaan. Toen is Gem.werken
met een grootere verbetering gekomen. Zoo moet men
deze zaak zien en niet, alsof Gem.werken de gebreken
aan de muren niet zou kunnen ontdekken. Als men bij
een gevel een deskundige haalt, dan kan deze heusch
wel constateeren, of er gebreken aan zijn.
De Raad aanvaardde indertijd het plan, waarop de
Hoofdingenieur van den Prov. Waterstaat zeidenu
er toch een belangrijke verbetering zal gebeuren, is het
wenschelijk tevens de muren te herstellen. Spr. sprak
van een aangename samenwerking tusschen den Pro
vincialen en den Gem. dienst en dat na gedachtenwis-
seling een goede oplossing was gevonden. En daarbij
heeft hij ook het volle vertrouwen in Gem.werken.
Uit de overgelegde begrooting en teekening blijkt dui
delijk, welke muren geheel vernieuwd zullen worden.
Wie de teekening heeft bezien, weet, dat het opgaande
gevelwerk vernieuwd wordt en uit die teekening en de
toelichtende verklaringen kan men concludeeren, dat
het gebouw uit- en inwendig bijna geheel vernieuwd
wordt. Spr. sluit zich bij den heer Molenaar aan; breekt
men het gebouw geheel af, dan vreest spr., dat hoogere
instanties bouw van een nieuw pand niet zullen goed
keuren. Er moet iets gebeuren en als van dit gebouw
kan worden gebruikt wat nog goed is, dan kan men met
meer recht aandringen op het verkrijgen van de ont
brekende materialen.
Mevr. Van DijkSmit vraagt n.a.v. hetgeen B. en
W. in de stukken schrijven en de heer Molenaar nu
zegt, of er misschien na Zaterdag toen spr. de stuk
ken gezien heeft nog stukken ter visie zijn gelegd.
Anders begrijpt zij het niet.
De Voorzitter antwoordt, dat er geen stukken bijge
komen zijn.
Het gaat hier over den gevel. Gem.werken meende,
dat deze niet vernieuwd behoefde te worden; anders
had men het vorige plan niet zoo ingediend. De muren
waren wel niet mooi, maar nog sterk genoeg. De Hoofd
ingenieur van den Prov. Waterstaat dacht er anders
over en B. en W. hebben diens advies gevolgd.
De heer Posthuma heeft geen voorstel gedaan, om
met een nieuw plan te komen, waarom spr. voorstelt,
tot stemming over te gaan.
Met 20 tegen 6 stemmen, die van de heeren Balk,
Fennema, Rom Colthoff, mevr. Van DijkSmit en de
heeren Westra en Buiël, wordt besloten overeenkomstig
het voorstel van B. en W., sub a en met alg. stemmen
overeenkomstig hun voorstel sub b.
Punt 10 (bijl. no. 18).
De heer Posthuma gaat graag met dit voorstel mee,
al zou hij, daar het hier de laagste belooningen betreft,
de toelage liever iets hooger hebben gezien. Hij voelt
echter wel, dat een voorstel in die richting geen zin zou
hebben en volstaat er dus mee, den wensch daartoe uit
te spreken.
Volgens art. 1, sub 3, vallen zij, die op arbeidsover
eenkomst werkzaam zijn, niet onder deze tijdelijke toe
lage. Spr. vermoedt, dat onder deze categorie ook kun
nen vallen zij, die nu en dan tijdelijk in gemeentedienst
zijn, b.v. af en toe een paar weken bij de Reiniging of
Gem.werken. Spr. begrijpt wel, dat dit haast niet anders
kan. maar toch grijpt hij deze gelegenheid aan om er
bij B. en W. op aan te dringen, dergelijke menschen ook
van deze toelage te laten profiteeren.
In de overgelegde toelichting wordt uiteengezet, wat
deze verordening onder bruto loon/wedde verstaat; naar
spr. meent, stemt dit overeen met wat art. 31 der Pen
sioenwet daaronder verstaat, n.l. den pensioensgrond
slag, zoodat, als men kindertoeslag ontvangt of enkele
overuren maakt, die niet voor deze tijdelijke toelage
zullen meetellen. Anders zou het immers kunnen zijn,
dat iemand daardoor de grens van de 1900.zou
overschrijden; een paar uur overwerk b.v. mag toch
niet tot gevolg hebben, dat iemand daardoor de 6
toelage niet ontvangtSpr. zag graag het tegendeel
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 19 Februari 1941.
9
bevestigd, omdat hij de bezwaren, welke hij anders zou
hebben, kan laten vervallen.
De heer Wiersma c.s. spreken er hun blijdschap over
uit, dat men aan het lager personeel een toelage gaat
geven. Wel hadden zij de grens ad 1900.graag
iets hooger gesteld. Het spreekt vanzelf, dat er bij alle
grenzen steeds grensgevallen zullen zijn en onbillijk
heden worden begaan of zullen ontstaan. Die onbillijk
heden zullen echter meer voorkomen, naar mate men
de grens lager stelt. Als gevolg van de lage grens ad
1900.— zal men zien, dat zij, wier inkomen 1900.—
of iets meer bedraagt, in even slechte omstandigheden
verkeeren als zij, die beneden die grens zijn en eerst-
genoemden zouden onder de toelageregeling vallen, als
de grens hooger was, waardoor de onbillijke gevallen
niet zoo talrijk zouden zijn. Voor die menschen geldt
toch ook, dat de prijzen van het levensonderhoud met
sprongen omhoog zijn gegaan.
Spr. hoopt, dat er bij het Centraal Orgaan op aan
gedrongen zal worden, de grens hooger te stellen. Hij
c.s. weten zelf heel goed, dat B. en W. niet met een
verdergaand voorstel zouden kunnen komen dan de
Rijksregeling; het zou slechts een gebaar zijn geweest,
omdat het de goedkeuring van de hoogere autoriteiten
niet zou hebben verkregen. Toch frappeert het, dat de
Prov. Staten van Zeeland hebben besloten een tijdelijke
toelage ad 10 toe te staan op alle salarissen beneden
2000. Spr. betwijfelt, of dit besluit goedgekeurd zal
worden, doch het verwondert hem toch, dat het voorstel
is gedaan.
Voorts sluit spr. zich aan bij den heer Posthuma. De
kwestie, door dezen besproken, is ook in andere ge
meenten behandeld, o.a. in Amsterdam. Daar heeft men
i.z. deze materie bepaald, „dat vaste toelagen, die het
karakter hebben van salaris of loon of gegeven worden
voor arbeid of bemoeiingen binnen den normalen werk
tijd uitgezonderd de toelagen voor nacht- en Zon-
dagsarbeid voor de toepassing van het onder I en II
bepaalde van de aldaar geldende regeling deel uitmaken
van de vaste bruto-jaarwedde of het vaste bruto-week-
loon".
Daaruit volgt, dat de toelage, welke groepen, die
nacht- of Zondagsdienst verrichten, boven het gewone
loon krijgen, uitgeschakeld wordt voor deze tijdelijke
toelage. Spr. hoopt, dat B. en W. zullen verzekeren, dat
zulks ook hun bedoeling is en hij meent, dat dezen,
zonder het met zooveel woorden in het voorstel te zeg
gen, inderdaad van plan zijn in die richting te handelen.
In de betreffende toelichting van de Ver. van Ned.
Gem. toch leest spr. onder punt 5, dat belooning uit
overwerk onder de bruto-wedde niet begrepen wordt.
En onder punt 12
„Het kan aanbeveling verdienen in de gemeente
lijke regeling de bevoegdheid van B. en W. voor te
behouden, om daarvan in bijzondere gevallen, te hun
ner beoordeeling, af te wijken met inachtneming van
de strekking der verordening, volgens welke het
lager gesalarieerde gehuwde personeel materieel
wordt tegemoetgekomen."
M.a.w., mochten er grensgevallen zijn, dan wordt B.
en W. in overweging gegeven met de strekking der
verordening het gehuwde lagere personeel zooveel
mogelijk tegemoet te komen, rekening te houden. Spr.
hoopt, dat B. en W. daaraan zullen voldoen.
De Voorzitter meent, dat art. 1 geen moeilijkheden
zal opleveren, zooals de heer Posthuma vreest.
Onder lid 1 vallen b.v. onderwijzers en het personeel
van den Luchtbeschermingsdienst, wier wedden door
het Rijk zijn vastgesteld. T.a.v. sub 2 geldt een aparte
verordening en onder 3 vallen zij, die op arbeidscontract
zijn benoemd en reeds toeslag krijgen op grond van de
collectieve overeenkomsten, zooals b.v. t.a.v. bouwvak
arbeiders gelden. Zij, die enkele weken b.v. bij de Gem.
Reiniging werken, krijgen het gewone loon 22.—
en 1.20 dus ongeveer 6 toelage op grond van
genoemde collectieve arbeidsovereenkomsten. Al vallen
zij dus buiten deze verordening, zij worden daardoor
toch niet gedupeerd.
Volgens art. 5 beslissen B. en W. bij twijfel, of
iemand volgens de verordening recht heeft op een toe
lage. Spr. zou haast zeggen, dat, als de zaak aan hen
wordt overgelaten, zij haar „ruim" zullen bezien en den
genen, die lage salarissen hebben, zooveel mogelijk
wordt tegemoet gekomen.
De heer Wiersma wilde de grens hooger stellen;
welke grens men echter ook stelt, er zullen altijd onbil
lijkheden blijven. Er zijn menschen, die met 1900.
beter uitkomen, dan anderen met 2000.B. en W.
hebben zich gehouden aan hetgeen het C.O. besloot en
wat ook het Rijk voorstelde. De grens hooger stellen,
zou slechts een gebaar zijn; men is immers financieel
afhankelijk van hoogere instanties. Misschien is dat in
Zeeland niet het geval.
Spr. zegt toe, dat B. en W. bij de uitvoering der
verordening niet te „schriel" zullen zijn.
De heer Posthuma wil een misverstand wegnemen.
Hij heeft niet gesproken van „moeilijkheden, die art. 1
kan opleveren". Des Voorzitters betoog sloeg dus niet
op spr. Hij ziet de mogelijkheid, dat onder punt 3 van
art. 1 kunnen vallen zij, die nu en dan enkele weken
bij de bedrijven in dienst zijn en hij heeft den wensch
uitgesproken, dat ook deze tijdelijke werklieden zullen
profiteeren van de toelage. De Voorzitter zeide, dat
dezen niet vallen onder punt 3, waarmede spr's vraag
beantwoord is.
De heer Wiersma dankt voor de inlichtingen. Hij
zou graag willen hooren, of de Voorzitter positief be
aamt het mag dan niet letterlijk in dit voorstel staan -
dat inkomsten, verkregen uit abnormalen diensttijd, b.v.
nacht- of Zondagsdienst of tijdelijken extra-dienst, niet
meegerekend worden bij de bepaling van de grens voor
deze toelage.
De Voorzitter antwoordt, dat deze verordening ge
baseerd is op het besluit van het Centraal Orgaan. Dit
noemt als basis voor de tijdelijke toelage: bruto-loon of
bruto-wedde. Mochten zich echter gevallen voordoen
als de heer Wiersma noemt, dan willen B. en W. die
onder oogen zien. Iets positiefs kan spr. niet toezeggen,
doch wel, dat B. en W. deze zaak royaal zullen behan
delen en met de belangen van de betrokkenen rekening
zullen houden.
Met alg. stemmen wordt besloten overeenkomstig
het voorstel van B. en W. Ontwerpen I, II en III
worden met alg. stemmen onveranderd vastgesteld.
Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.