30 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 10 December 1945. 10 aan deze zijde van de tafel van B. en W. Spr. kan zich niet herinneren, dat er bij al deze begrootingen I één is geweest, die er, wat betreft het evenwicht tus- schen inkomsten en uitgaven, zoo slecht uitzag als deze en het is eigenaardig het klinkt zelfs paradoxaal hij heeft geen begrooting gekend, waartegen zoo weinig j critiek is aangevoerd als tegen de onderhavige. Spr. constateert dit met gemengde gevoelens en hij gelooft, dat de heer Posthuma, die een ervaren parlementariër is, den juisten toon heeft getroffen, toen hij zei, dat het i voor de raadsleden geen plezier was deze begrooting te behandelen, dat er geen muziek in zat. Er is geen raadslid zoo lang in de gelegenheid geweest zich in de tradities van dezen raad in te leven als spr. en men kan zich dan wel voorstellen, dat zijn gevoelens gaan in de richting van den heer Posthuma. Deze begrooting is voor spr., nu hij voor het eerst als „minister van Financiën optreedt, uit sportiviteits- oogpunt een desillusie. Hij moet een begrooting verde digen, die niet is aangevallen en die uit een oogpunt van begrootingstechniek zoo slecht te verdedigen is, daar zij een zoo groot tekort aanwijst, dat het eenvou dig nergens naar lijkt. Spr. zou er bijna van kunnen afzien het woord te vragen, ware het niet, dat mevr. v. Dijk iets over den financieelen kant der begrooting heeft gezegd. Hij wil daarom toch iets over en in ver band met de begrooting naar voren brengen, waarbij zijn speech wel zal neerkomen op een kort en sober betoog over wat men zou kunnen noemen: verleden, heden en toekomst. Hij wil de ontwikkeling van den financieelen toestand der gemeente in verband met de zeer wisselende inkomsten nagaan en, natuurlijk in zeer algemeene lijnen, eenige beschouwingen geven over de toekomst, speciaal het inzicht van B. en W. hierover, waarbij hij wel gelegenheid krijgt eenige opmerkingen van mevr. v. Dijk te beantwoorden. Spr. moet in de historie teruggaan tot 1929, toen de wet-De Geer belangrijke veranderingen bracht in de wijze waarop de gemeentebegrooting sluitend werd ge maakt. Voordat deze wet in werking trad, dus voor 1930, was de z.g. hoofdelijke omslag of gemeentelijke inkomstenbelasting de sluitpost der begrooting, die toen het was een opgaande tijd zeer goed sluitend te maken was, hetgeen juist mogelijk werd gemaakt door dat een vermenigvuldigingscijfer werd gehanteerd, dat veranderlijk was naar verhouding van de tekorten, die men op de begrooting verwachtte. Door deze methode waren er in de verschillende gemeenten groote belastingverschillen ontstaan. In ge meenten met een weinig draagkrachtige bevolking, die vaak hooge uitgaven hadden, was de belasting hooger dan in gemeenten, die bewoond werden door vele vermogende personen, zooals de forensengemeenten rondom de groote steden. Leeuwarden nam een middel matige positie in. Het had de wet-De Geer niet noodig. Deze wet is meer t.b.v. de groote gemeenten vastge steld. De gemeentelijke inkomstenbelasting verviel, in de plaats waarvan door het Rijk een gemeentefondsbelas ting werd geheven. De opbrengst dezer belasting werd in het bij genoemde wet ingestelde Gemeentefonds ge stort, uit welk fonds de gemeenten een bijdrage ont vingen. Kreeg de gemeente ingevolge de wet van 1897 een bijdrage van het Rijk van slechts ongeveer 150.000,-, berekend naar een bedrag van 3,40 per inwoner, plus een klein bedrag ter tegemoetkoming in het salaris van den burgemeester en den secretaris, ingevolge de wet- De Geer werd de bijdrage in het salaris van burge meester en secretaris verhoogd tot een maximum van 3000,en het bedrag per inwoner werd berekend naar draagkracht der gemeenten, waarbij rekening werd gehouden met verschillende uitgaven, n.l. die voor politie, lager onderwijs, armen- en werkloosheidszorg. Voor de gemeente Leeuwarden bedroeg die uitkeering ongeveer 7 ton. In plaats van de eigen inkomstenbelasting kreeg de gemeente de opbrengst van de personeele belasting, een deel van de opbrengst der grondbelasting en op centen gemeentefondsbelasting erbij. Deze laatste gaven haar de gelegenheid om in zekeren zin nog iets zelf te doen om haar begrooting sluitende te krijgen. Desal niettemin is de wet-De Geer voor de gemeenten eigen lijk de eerste schrede geweest op den weg naar het verlies van haar autonomie. De begrooting 1931 maakte, wat de uitgaven betrof, niet zooveel verschil met die van 1930 en was vrijwel op dezelfde manier sluitend te krijgen. Financieel was voor de gemeente het verschil dus niet zoo groot, maar het principe veranderde heel wat. In 1935, midden in de crisisjaren, werd de wet-De Geer weer gewijzigd, want ook het Rijk zag zich in die jaren genoodzaakt wegens de verminderde opbrengst van de gemeente fondsbelasting de verdeeling van het Gemeentefonds op een andere wijze te doen plaats hebben, en wel op grond van de opbrengst. Om nu de gemeenten niet al te veel in moeilijkheden te brengen, werd daarnaast weer een soort garantie-uitkeering gegeven. Ook werd toen in gesteld het Werkloosheidssubsidiefonds, waaruit den gemeenten een bijdrage werd gegeven voor haar uit gaven op het gebied van de werkloosheidsuitgaven, die toen van jaar tot jaar sterk toenamen. De eerste uit keering kon men vrij gemakkelijk krijgen, maar de vol gende werden al onder meer stringente bepalingen ge geven, zoodat men ten slotte bij de gesaneerde gemeen ten behoorde, als men de laatste bijdrage uit het fonds noodig had. De wetswijziging van 1935 deed zich het eerst gevoelen op de begrooting-1936, waarop oorspron kelijk een tekort van 4 ton geraamd was, dat door den raad overbrugd moest worden. In dat jaar is hier de straatbelasting ingevoerd, moest een korting van 60.000,op de salarissen van het gemeentepersoneel toegepast en een hooger aantal opcenten op de Ge meentefondsbelasting geheven worden. In theorie was daarmede de begrooting sluitend gemaakt, maar het is bij theorie gebleven. Uit het staatje, vermeld in den Aanbiedingsbrief, blijkt, dat de tekorten op de begrootingen van 1935 en 1936 samen 269.000,bedroegen. De verdere ont wikkeling van de begrootingen der gemeente staat ook daarin vermeld en spr. zal hierover dus niet uitweiden. In 1941 echter werd weer een belangrijke verandering ingevoerd, doordat, hoewel het Gemeentefonds als zoo danig bleef bestaan en dus ook de uitkeering, toen de gemeentefondsbelasting verviel en vervangen werd door een nieuwe rijksinkomstenbelasting, waarin zoo wel verwerkt was de -gemeentefondsbelasting als de gewone rijksinkomstenbelasting. Ook deze wijziging was niet van geweldigen invloed op de gemeentebe grooting van Leeuwarden, maar maakte toch, dat er zeer veel verandering kwam in die ontvangsten, welke tot dan toe gebruikt werden om de uitgaven te dekken. De veranderingen, die daardoor intraden, waren de volgende: De hoofdsom grondbelasting 64.000,verviel, evenals de hoofdsom pers. belasting 34.000, terwijl een gedeelte der opcenten pers. belasting aan het Rijk moest worden gelaten 73,500,— Tevens derfde de gemeente de uitkeering, gelijk aan vroegere opcenten vermogensbelasting 36.500,de uitkeering, gelijk aan vroegere opcenten gemeente fondsbelasting 424.000,de uitkeering per aan geslagene in de gemeentefondsbelasting ƒ94.000, en de uitkeering per inwoner uit de gemeentefondsbe lasting 338.000,Bovendien moest de gemeente afstaan de vennootschapsbelasting voor de gemeente bedrijven (dit zou het eerste jaar niet behoeven). De te derven ondernemingsbelasting Lichtbedrijven werd geraamd op 40.000,Verder kwam de briefport voor rekening der gemeente. Alles te zamen maakte een der ving uit van 1.111.680, Daartegenover kreeg de Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 10 December 1945. 31 gemeente een hooger aantal opcenten grondbelasting (f 197.000, een nieuwe uitkeering per inwoner, volgens een zeer ingewikkelde formule, uit het Gemeen tefonds 365.000,— en een uitkeering per inwoner van het bedrag, dan nog in het Gemeentefonds over gebleven 97.000,Er werd een nieuwe belasting, de ondernemingsbelasting, ingevoerd, waarvan de eigen lijke grondslag voor het Gemeentefonds was; de ge meente kreeg een uitkeering van 140 opcenten op dat bedrag, waarvoor een vermenigvuldigingscijfer van 2,4 was vastgesteld. Deze belasting zou de gemeente dan 290.000,opleveren. Voor dekking uitgaven werk loosheidszorg ontving zij 210.000, In totaal 1.159.000.Het voordeel bedroeg 47.000, De nieuwe formule-uitkeering werd gebaseerd op een vast bedrag en was dus gebonden aan bepaalde om standigheden, die in 1940/1941 bestonden; in de latere jaren echter werden de omstandigheden voor de ge meente ongunstiger. Wat de vennootschapsbelasting betreft, er bestaat nog steeds de mogelijkheid feitelijk is die min of meer vastgelegd doch tot nu toe nog niet verwerkelijkt dat de gemeente van haar Lichtbedrijven deze belasting zal moeten betalen, die, als de winsten zijn, zooals ze in normale jaren pleegden te zijn, een bedrag beloopt van ongeveer 120.000,Dat is dus de onzekere toestand van het oogenblik. Het is voorts niet bekend, of voor 1946 een aanslag in de ondernemingsbelasting, die de gemeente een be langrijk bedrag moet opbrengen, tot stand komt en evenmin, wat er verder bij de regeering op het vuur staat. Spr. gelooft den minister-president te mogen na zeggen, dat wij op het gunstigst gesproken in den toe stand van een redelijken chaos zijn terechtgekomen. Het hoofdstuk „Openbare Veiligheid" vraagt op de begrooting 1946 3J^ ton meer dan 10 jaar geleden, de ondersteuning aan behoeftigen 4 ton meer, de Reiniging 2 ton meer, terwijl de Lichtbedrijven ongeveer 3 ion minder winst opbrengen. Dit zijn alle leelijke posten in de begrooting, maar er dient natuurlijk in aanmerking genomen te worden, dat de gemeente zooveel grooter is geworden. Gaat men echter na, dat andere uitgaven, die B. en W. met veel meer pleizier zouden doen, zooals b.v. voor het onderwijs, vrijwel gelijk zijn gebleven als in 1936, niettegenstaande de uitbreiding der gemeente, dan bemerkt men inderdaad, hoe veel minder goed de gemeente er op het oogenblik voorstaat, Spr. kan zich dan ook eenigszins indenken, dat mevr. v. Dijk daar over sombere opmerkingen maakte. Toch gelooft hij, dat men niet al te somber behoeft te zijn. Hij is het met mevr. v. Dijk eens, dat in de komende jaren allerlei zware belastingen noodig zullen zijn, hetzij van ge meentewege, hetzij vanwege het Rijk. Dat hierdoor de groote inkomens zullen verdwijnen, kan hij niet geheel met haar eens zijn. De zeer groote inkomens ontstaan meestal door eigen initiatief en ondernemingslust; over het algemeen zijn het geen ambtenarensalarissen. En de ervaringen, ook in het buitenland, hebben geleerd, dat belastingen soms de eigenschap hebben verhooging dier groote inkomens te stimuleeren. Mocht mevr. v. Dijk echter toch gelijk hebben en zouden de groote inkomens inderdaad geweldig veel worden verlaagd, dan zouden de betrokken bezitters toch wel niet direct tot den bedel staf worden gebracht. Spr. gelooft, dat dit een kleine stap beteekent op den weg naar sociale rechtvaardig heid, die haar beide fractiegenooten met zooveel enthou siasme hebben verdedigd en toegejuicht. Vast staat evenwel, dat wij, die een berooid, bestolen en verarmd volk zijn geworden, dit zeker van hoog tot laag in onze levensomstandigheden zullen moeten ondervinden en ten deele zal het zich wellicht in hooge belastingen demonstreeren. Dat wil daarom echter nog niet zeggen, Jat de overheid nu alle initiatief uit handen moet geven, bij de pakken moet gaan neerzitten en geen uitgaven meer zal mogen doen, omdat zij daarvoor misschien hooge belastingen zal moeten heffen. Spr. zou mevr. v. Dijk willen vragen, als zij het particulier initiatief graag wat ruimte wil geven, of daar dan geen geld voor noodig is. Hij vreest, dat in een tijd als deze minder aan het particulier initiatief kan worden overgelaten dan in tijden, waarin men in weelde kan baden. De middelen zul len thans met „den sterken arm" gehaald moeten worden. Mevr. v. Dijk heeft verder eenerzijds gezegd, dat een financieel beleid, waarbij zoo'n groote schuldenlast aan het nageslacht wordt nagelaten, onverantwoordelijk is, maar aan den anderen kant heeft zij even later toe gegeven, dat de bezetting de oorzaak is van den tegen- woordigen toestand. Noch het college van B. en W., noch de raad kan dus verantwoordelijk worden gesteld voor dien grooten schuldenlast. Het zal niet mogelijk zijn, dat deze generatie, althans het oudere deel daar van, zooveel opbrengt, dat het nageslacht de zure ge volgen van de bezetting niet mee zou moeten dragen. Dit is helaas onvermijdelijk. Hoeveel jaren er zullen moeten verloopen, om weer bij te komen, kan spr. niet beoordeelen. Hij is het wél met mevr. v. Dijk eens, dat een sluitende begrooting het ideaal moet zijn, dat ons ook in dezen tijd steeds voor oogen moet staan. Spr. heeft onlangs in een tijdschirft van een politieke partij, die hem zeer na aan het hart ligt, gelezen, dat een sluitende begrooting moet worden nagestreefd, maar dat, wanneer een radicale actieve politiek wordt ge voerd, deze niet altijd kan worden verkregen. Hij is zich heel goed bewust, dat een sluitende be grooting nog geen sluitende rekening met zich mee brengt. Er kunnen meevallers, maar ook tegenvallers zijn. Het kan zeer goed gebeuren, dat de best opgezette begrooting niet uitkomt. Maar hiervan mag natuurlijk niet worden uitgegaan. De gemeente zit nu met een oploopend tekort, dat door den heer Posthuma is berekend op 4 millioen. De heer Wiersma denkt, dat de uitkomst over 1945 wel wat zal meevallen. Dat gelooft spr. niet. Misschien valt ze inderdaad iets mee, maar dan gaat het ten koste van het bezit der gemeente, waaruit weer de kapitaalsin komsten voortvloeien. Spr. geeft de verzekering, dat de reserve van de bedrijven er aan zal moeten gelooven. Daar is 3,4 ton mee gemoeid. Een kapitaalsbezitting verdwijnt dus, doch ze was ook bestemd voor de slechte tijden. Spr. wil niet te somber zijn, maar de totale te korten der laatste jaren zullen op de een of andere wijze moeten worden gedekt. Gebeurt dit uit den kapitaal- dienst, dan moeten toch een grooter of kleiner aantal jaren rente en aflossing uit den gewonen dienst worden betaald. In elk geval wordt het budget in de toekomst oelast en daarmee moet rekening worden gehouden. Wanneer daarnaast een actieve politiek wordt gevoerd en het college meent, dat dit noodzakelijk is dan zal dit op de begrooting tot uitdrukking komen. Spr. noemt slechts het vakonderwijs lich. oefening en het voorbereidend lager onderwijs. De wethouder van Soc. Zaken heeft hier ook al op gewezen. Er zal heel wat moeten gebeuren, ook op het gebied van den woningbouw, den aanleg van straten, nieuwe dienstgebouwen, scholenbouw. Al deze werken moeten uit den kapitaaldienst worden gefinancierd, maar in den vorm van rente en aflossing zal het budget van den gewonen dienst worden belast. Verschillende uitgaven, zooals die ter bestrijding van de werkloosheid, komen in anderen vorm weer terug. De aanleg van een haven b.v. stimuleert het economische leven en werpt dus weer baten af. Er zijn echter ook uitgaven, die niet in geld uit te drukken waarden vertegenwoordigen en die wel degelijk een zwaarderen druk ten gevolge hebben. De gemeenten zullen moeten afwachten wat de re geering voor haar op het vuur heeft staan, maar mogen van haar verwachten, dat zij haar zoodanig tegemoet treedt, dat reeds voor den dienst 1946 de uitgaven door den inkomsten zullen kunnen worden gedekt. Dit lijkt inderdaad wel wat optimistisch. Het is zeer goed mo gelijk, dat dit niet wordt bereikt.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1945 | | pagina 13