80 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 6 November 1946
Schalkwijk, Van Rooijen, V. d. Schaaf, Schootstra en
V. d. Veen).
Het voorstel van B. en W., art. 3, sub le, dat de
belasting voor trekhonden bepaalt op 2,50, is hier
mede aangenomen.
De Voorzitter stelt voor, indien de raad stemming
verlangt, thans te stemmen over het voorstel van B. en
W., art. 3, sub 2, om de belasting voor waakhonden
te bepalen op 17,50. Het voorstel van B. en W. is
n.l. van verdere strekking dan het voorstel-V. d. Veen,
art. 3, sub 2e, dat de belasting op waakhonden en trek
honden gelijk wil stellen, dus voor waakhonden ook
op 7,50.
De heer Weistra verlangt stemming.
Het voorstel van B. en W., art. 3, sub 2e, wordt aan
genomen met 25 tegen 6 stemmen (die van de heeren
Weistra, Van Rooijen, de Groot, Beuving, Heeringa
en T. de Jong).
Hiermede is niet alleen vervallen het voorstel-V. d.
Veen art. 3, sub 2e, maar ook het voorstel-Kamstra
(II), om progressie in te voeren en voorts het voorstel-
T. de Jong (IV), om het bedrag der hondenbelasting
naar de huurwaarde van het door den bezitter van den
hond bewoonde perceel vast te stellen.
Art. 3 wordt dus onveranderd vastgesteld.
Art. 4. De Voorzitter stelt thans aan de orde het
aanvullende voorstel van de heeren V. d. Veen en Van
Rooijen, luidende aldus:
(VI) ,,Ondergeteekenden stellen voor aan art. 4,
onder 3e, toe te voegen: .behalve op daartoe aan
gewezen terreinen en buiten de bebouwde kom.''
Spr. zegt, dat B. en W. deze toevoeging niet kunnen
aanraden, daar deze tot strekking heeft, de kracht van
de verordening te verminderen. Immers zou dan worden
bepaald, dat op sommige terreinen en buiten de be
bouwde kom de honden wèl los zouden mogen loopen.
Spr. voelt door niet voor. De bedoeling is juist de
hondenplaag zooveel mogelijk te beperken.
Omdat het voorstel van B. en W., art. 4, de verste
strekking heeft, n.l. de honden steeds vast te houden,
stelt spr. dit het eerst aan de orde.
De heer Van der Veen vraagt stemming.
Het voorstel van B. en W., art. 4, wordt aangenomen
met 28 tegen 3 stemmen (die van de heeren Schalkwijk,
Van Rooijen en V. d. Veen).
Het aanvullend voorstel van de heeren V. d. Veen
en Van Rooijen (VI) is hiermede vervallen.
Art. 4 wordt dus onveranderd vastgesteld.
Artt. 5 t/m 13 worden onveranderd vastgesteld.
Art. 14. Den heer W. M. de Jong lijkt het zoo
oppervlakkig gezien toe, dat deze materie al geregeld
is in art. 8, dat zegt: „Wanneer eenig feit grond op
levert voor het vermoeden, dat ten onrechte geen of
te weinig belasting is geheven, wordt de niet of te
weinig geheven belasting van den belastingplichtige of
zijn erfgenamen nagevorderd, Z.i. zou daarnaast
art. 14 overbodig zijn.
De Voorzitter: Niet heelemaal. Art. 8 zegt, dat, wan
neer eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat
ten onrechte geen of te weinig belasting is geheven,
de niet of te weinig geheven belasting wordt nage
vorderd, terwijl art. 14 zegt, dat de Controleur bevoegd
is om bij zijn aanslag van de aangifte af te wijken.
Dat is dus iets anders.
De heer W. M. de Jong: Maar er staat ook in art. 14:
„De Controleur is bevoegdin geval geen aan
gifte is gedaan, tot ambtshalven aanslag over te gaan."
Het is dit zinsgedeelte, dat spr. critiseert. Hij vindt,
dat dezelfde materie op deze wijze twee maal geregeld
wordt.
De Voorzitter: Het eene artikel regelt de navordering,
het andere den aanslag. Dat is het verschil. Sp ge.
looft niet, dat ze elkaar kunnen schaden. Er is hoo stens I
sprake van een overbodigheid.
De heer W. M. de Jong: En dat is het juist wat ik I
wil vermijden.
De Voorzitter heeft slechts verondersteld, dat h t een
overbodigheid zou kunnen zijn.
De heer W. M. de Jong: Het is in elk geve niet
elegant.
De Voorzitter: Art. 8 bepaalt slechts den terinii-! van
de navordering. Art. 14 bepaalt wie den aanslag vast-
stelt, n.l. de Controleur.
De heer W. M. de Jong is niet overtuigd, ma r wil
de kwestie laten rusten.
Artt. 14 t/m 18 worden onveranderd vastgest ld.
Art. 19. De heer Weistra is tegen dit artikel, omdat
hij het er niet mee eens is, dat de verordening in dezen j
vorm op 1 Januari a.s. ingaat. Spr. vraagt sten: ïing.
De heer Van der Veen vraagt, of het door hem, I
mede namens den heer Van Rooijen, inmiddels inge- I
diende voorstel i.z. den belastingpenning voor d^ hon-
den nog aan de orde komt. Het voorstel luidt .ddus:
(VII) „Ondergeteekende stelt voor het ivol-I
gende als nieuw art. 19 in te voegen:
„De honden moeten aan hun halsband zic; baar
een penning dragen, welke zal worden ontvanc n bij
betaling der verschuldigde belasting,
en het bestaande art. 19 te vernummeren tot art. I
20".
De Voorzitter stelt voor dit voorstel, evenals d van
den heer Weistra (I), om praeadvies in hande van I
B. en W. te stellen, waarmede de raad accoora gaat.
Het voorstel van B. en W„ art. 19, wordt ringe
nomen met 25 tegen 6 stemmen (die van de eren
V. d. Veen, Beuving, Schalkwijk, Weistra, Van R oijen f
en De Groot).
Art. 19 wordt dus onveranderd vastgesteld.
De verordening in haar geheel wordt ten slott aan- 1
genomen met 22 tegen 9 stemmen (die van de eren
V. d. Akker, V. d. Veen, Beuving, T. de Jong, S halk-
wijk. Weistra, Van Rooijen, De Groot en Kar. tra).
Punt 12 (bijl. 100).
De heer Schalkwijk vraagt of de aanleiding tot het i
maken van deze verordening alleen is gewe st de i
kwestie, die in het ter inzage gelegde rapport t t uit
drukking wordt gebracht. Indien dit inderdaad de enige
is, dan lijkt het spr. toe, dat deze verordening ver
gaat. Hij wil direct aannemen, dat er zich zu' een
geval kan voordoen, maar dat is geen aanleid: :g ge
noeg om dergelijke maatregelen te nemen en dan heeft
spr. bezwaar tegen het vaststellen van de voorgt telde
verordening.
In de tweede plaats stelt spr. de vraag of er geen
mogelijkheid is hij weet niet of deze kwestie nder-
zocht is of niet dat de Voogdijraad of de ndere
colleges, die zich met deze materie bemoeien, ac.iever
optreden, vooral in die gevallen, zooals er in het j ipport
een is vermeld.
De heer Rijpma wil in het kort enkele opmc ingen
maken. Spr. c.s. juichen deze verordening van ha te toe.
Het is van groot belang, dat in voorkomende g> allen
met dergelijke inrichtingen korte metten worden ge
maakt.
Spr. wil graag iets weten over het criterium n het
begrip pleegkind. Het criterium, dat in sommige elders
geldende verordeningen is gesteld, is hier niet overge
nomen. In art. 1 staat, dat onder pleegkind woi t ver
staan: „een kind beneden den leeftijd van 16 jaren enz.
Spr. vraagt waarom nu in het eene geval het cri
terium vermeden is - er hier een ander voor in de
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 6 November 1946. 81
plaats is gekomen. Ook vraagt hij hoe het met de
ïienstboden gesteld is. De meisjes, die op 15-jarigen
leeftijd worden uitbesteed, zou men dienstbode kunnen
ïoemen om aan de werking dezer verordening te ont
komen.
Verder is spr. een geval bekend hij wil geen
lamer: ioemen van een inrichting, waar de kinderen
piet op en goede wijze verpleegd worden. Toen dit
iekend erd en het haar in de stad onmogelijk werd
[ernaa werd ze naar elders verplaatst. Spr. vraagt
pu hoe deze kwestie landelijk is geregeld. Niet alleen
in Lee arden, maar in het geheele land zijn dergelijke
bepalingen noodig. De rechten van de gemeente reiken
Ichter niet verder dan Leeuwarden. Misschien kan de
[Voorzitter een antwoord geven.
I De Voorzitter antwoordt den heer Schalkwijk op
liens vraag, of de eenige reden tot het doen van dit
Izoorstis geweest het geval, dat in de stukken werd
Lehandi i, dat dit wel de aanleiding, maar niet de
I eden geweest. Bij de Kinderpolitie bestond toch al
|:en zee sterk vermoeden, dat ook voor andere gevallen
I iet v<: rellen van deze verordening wel van groot nut
|:ou kunnen zijn.
Voo heeft de heer Schalkwijk het wenschelijk ge-
[loemd. dat de Voogdijraad in dezen actiever zal op-
|:rede: Van deze plaats moet spr. zich geheel onthou
den van beoordeeling van het beleid van den Voogdij
raad. ir wèl wil hij zeggen, dat deze niet is uitgerust
[netee politiedienst en bij de uitoefening van zijn taak
|:och a d weer moet steunen op wat er van andere
[ranten, n het bijzonder ook van den kant der politie,
jij hen: wordt opgegeven voor onderzoek. In verband
Idaarme ;e is ook ter vervulling van de taak van den
IVoog aad de vaststelling van een verordening als de
landerh- /ige zeer zeker op haar plaats.
Den heer Rijpma, die vroeg, of een inwonende dienst-
Ibode ïeden de 16 jaar niet onder art. 1 van deze
Iveror ring valt, antwoordt spr., dat men t.a.v. der
gelijke meisjes toch moeilijk kan spreken van het ge
lnieter: an inwoning, kost en verpleging. Ze krijgen o.a.
Ikost en inwoning als belooning voor hun diensten, maar
Imen dit bezwaarlijk „verpleging" noemen in den
Izin dezer verordening.
Voons vroeg de heer Rijpma, of deze verordening
Iniet het bezwaar zou opleveren, dat bepaalde slechte
I inrichtingen in de stad naar elders zullen worden ver-
Ijaaga. p zichzelf is dat niet onmogelijk, maar de raad
Jheeft ten slotte de heer Rijpma merkte het zelf al
lop slechts bevoegdheid t.a.v. het gebied van Leeu-
I warderEn daartegenover heeft hij ook de verplichting
Ite zorgen, dat in dat gebied geen misstanden voorko-
Imen. Mochten inderdaad bepaalde inrichtingen naar
leiders orden overgeplaatst, dan moet men elders zijn
I plicht erstaan en een soortgelijke verordening vast-
I stellen.
In de groote steden bestaan dergelijke verordeningen
lal sint! jaren. En het is het streven der ambtenaressen
Ivan de Kinderpolitie, dat deze aangelegenheden zooveel
Imoge'i landelijk geregeld worden.
verordening is nuttig, omdat dezulke ook elders
|tot stand komen.
De heer Rijpma meent, dat de meisjes in heel wat
I gevalle: van uitbesteding dienstmeisjes genoemd zouden
kunnen worden. Daar wilde spr. den nadruk op leggen.
De Voorzitter antwoordt, dat, als er een vermoeden
'an overtreding van deze verordening bestaat, er na-
uurlij:.. aan de hand der verordening, van politiewege
"en onderzoek kan worden ingesteld en dan kan blijken,
'f men een bepaalden vorm gebruikt om de verordening
e ontduiken.
Wordt overgegaan tot artikelsgewijze behandeling.
Art. 1
De heer W. M. de Jong wil gaarne weten, of in het
tweede deel van art. 1 wel gedacht is aan woonschepen
en woonwagens. In de definitie van pleegouders wordt
gesproken van „hoofden van gezinnen of afzonderlijk
levende personen, die in hunne woningenenz. Spr.
is er niet van overtuigd of woonschepen en woonwa
gens ook woningen zijn. Hij vraagt daar het oordeel
van het college over.
In de definitie van pleegkinderen in het eerste ge
deelte van art. 1 staat: „een kind beneden den leeftijd
van zestien jaren, dat bij derden anderen dan ouders
of voogden inwoning, kost en verpleging geniet."
Nu moet die zin ook leesbaar zijn zonder tusschenzin.
Dan staat er: „dat bij derden inwoning, kost en verple
ging geniet." En men vraagt zich af: wie zijn die der
den? Men brengt hier een bepaald begrip naar voren,
dat op zichzelf „in den zin geen zin heeft" en dat men
later met een tusschenzin moet verklaren. Spr. vindt
het eenvoudiger om het woord „derden" te laten ver
vallen. Het is nu taalkundig ook mogelijk zóó te lezen:
bij derden (andere derden dan ouders of voogden), en
dat is toch ook niet de bedoeling.
De Voorzitter zegt, dat deze bepalingen zijn over
genomen uit verordeningen, zooals die elders sinds jaren
gelden. Spr. gelooft niet eerst even de gedachten tot
het eerste lid van art. 1 bepalende dat het begrip
„derden" misverstaan kan worden; het is volkomen
duidelijk, al meent hij op het eerste gezicht te oordeelen,
dat de door den heer De Jong voorgestelde formulee
ring ook mogelijk zou zijn. De door B. en V?. voor
gestelde formuleering zal geen enkel juridisch bezwaar
bij de toepassing kunnen opleveren en daar gaat het
ten slotte toch om.
Daar B. en W. er zeer veel prijs op stellen, dat deze
aangelegenheid spoedig afgedaan wordt juist om
snel te kunnen ingrijpen vraagt spr., of de raad het
kan goedvinden, dat zij alleen de kwestie der formu
leering nog eens ter overweging tot zich nemen. Naar
spr.'s opvatting zijn onder „woningen" wèl woonwa
gens en woonschepen begrepen, maar hij geeft toe, dat
er ook anders over gedacht zou kunnen worden. Er zou
zekerheidshalve nog tusschengevoegd kunnen worden:
„hieronder begrepen woonschepen en woonwagens".
De heer W. M. de Jong had gedacht aan het woord
„woonruimten".
De heer Van der Schaaf noemt het begrip „ver
blijven".
Den Voorzitter lijkt „woonruimten" niet juist; de pre
sident van de rechtbank heeft uitgemaakt, dat woon
schepen daar niet onder vallen. Dan kan men beter
vasthouden aan wat spr. zoo juist aangaf: „woningen,
daaronder begrepen woonschepen en woonwagens".
De heer Van der Schaaf meent, dat men onder het
meervoudige woord „derden b.v. niet zou kunnen be
grijpen een alleenstaande vrouw, die een pleegkind
neemt.
De Voorzitter zegt, dat de jurisprudentie is, dat in
een dergelijk geval het enkelvoud onder de uitdrukking
„derden" begrepen is.
De heer Van der Veen zou aan de omschrijving:
„woningen, daaronder begrepen woonschepen en woon
wagens", willen zien toegevoegd: „en alle mogelijke
andere soorten van woonruimten". Spr. denkt aan
zomerhuisjes, die in volkstuintjes staan, enz.
De Voorzitter: Zomerhuisjes zijn toch ook woningen!
B. en W. zullen deze dingen nog nader bezien. Spr.
zou wel gaarne willen, dat de leden van de Commissie
voor de Strafverordeningen wat eerder met hun opmer
kingen kwamen dan wanneer het voorstel reeds bij den
raad is.
Art. 1 wordt onveranderd vastgesteld.