■MBS 14 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947. en brandweer. Als men ziet, wat voor 1941 voor deze posten is uitgegeven en dat vergelijkt met wat nu voor 1947 wordt begroot, dan blijkt, dat dit rond 360.000, hooger is; dan ziet men, dat wij van een korps van 100 man zijn gestegen tot 180 man. Spr. acht beide punten verontrustend en vraagt zich af, of dit nood zakelijk is. Hij weet wel, dat een beduidend deel van de meerdere uitgaven door het Rijk wordt betaald, maar dan is het toch nog zoo, dat deze beide posten ons rond 112.000,extra kosten, een bedrag, dat wel sterk te denken geeft. Spr. kan er geen oordeel over uitspreken, of alles nu zooveel beter werkt, maar wil wel zeggen, dat hij de overtuiging heeft, dat over de veel goed- koopere brandweer, zooals men die vlak voor den oorlog in Leeuwarden had, nooit een klacht van eenige beteekenis is ingekomen en dat deze zeer goed werkte. Als het daarheen gestuurd zou kunnen worden, dat een brandweer en politie werden ingesteld, zooals die toen waren, dan zou spr. den burgemeester willen vragen zijn gedachten daar sterk over te laten gaan. Over de begrooting voor de politie zal misschien bij den post nog wel een enkel woord worden gezegd. In het algemeen wil spr. echter opmerken, dat ook de vele mutaties, vooral bij het hoogere personeel, hem verontrusten. De burgemeester is zoo vriendelijk geweest op de desbe treffende vraag te antwoorden (wat zeer op prijs wordt gesteld), dat deze menschen betere posities kunnen krijgen. Dat is zeer wel mogelijk, maar te betreuren is het wel, want de politie kan alleen dan haar taak goed verrichten, als zij de gemeente kent en het is nu zoover gekomen, dat het geheele hoogere personeel is ver nieuwd en dus bestaat uit menschen, die onze stad, de inwoners en de mentaliteit daarvan, niet kennen. Spr. heeft zoo pas gevraagd nog even terug te mogen komen op wat de P.v.d.A. t.o.v. Leeuwarden wil. Hij kan hierover kort zijn, omdat het hem bekend is, dat enkele zijner fractiegenooten daarop nader in zullen gaan. Hij wil als eerste noemen het punt, waarvan wij allen vervuld zijn: de woningbouw. Ook de heer Beuving heeft daar al op gewezen. De woningbouw is een punt van de eerste orde en spr. prijst zich gelukkig te kunnen uitspreken, dat z.i. dit college t.o.v. de wo- ningpolitiek uiterst voortvarend is. Hij stelt er prijs op hier met eenigen nadruk te zeggen, dat hij de stellige overtuiging heeft, dat door dit college t.o.v. de woning- politiek gedaan wordt wat mogelijk is. (De heer Stobbe: Voor den oorlog ook al!) Het spreekt vanzelf, dat spr. dankbaar is voor het feit, dat de krotopruiming des ondanks doorgaat. De raad heeft met genoegen mede gewerkt om het laatste voorstel aan te nemen. Deze hulde beteekent echter niet, dat hij over den woning bouw niets heeft op te merken. Hij heeft nu een 25 jaar den woningbouw met groote belangstelling gevolgd en de volkshuisvesting nagegaan. Hij heeft opgemerkt, dat in menig geval aan de architectuur een stuk prac- tische bewoning is opgeoffferd. Het is hem opgevallen, dat inzonderheid om een bepaalde dakoplossing te vinden of een gewenscht vooraanzicht te krijgen, slaap kamerruimte is opgeofferd. Zoo zou het kunnen ge beuren, als men straks aan het bouwen gaat, dat er wel een keurig geheel wordt verkregen en huizen met vele voordeelen, maar dat toch aan de practische bewoning nog het een en ander zou kunnen haperen. Waar dit kan, wil hij het college met aandrang toeroepen zich niet alleen door architecten te laten voorlichten bij de plannen, maar ook door de menschen, die weten, hoe een huis als woning moet zijn. Daar men in de komende jaren misschien mogelijkheden zal krijgen, meent hij, dat men het zoo goed mogelijk moet doen. Hoe beter woning voor de arbeidenden in het algemeen, hoe hooger niveau als regel voor die menschen. De vordering van woonruimte is volgens spr. een bron van groote narigheid, niet alleen voor den wet houder van Sociale Zaken en de commissie, die ermee belast is, maar voor ieder, die ermee in aanraking komt. (De Voorzitter: U bedoelt de verdeeling van woon ruimte? Vordering staat alleen aan den burgemeester.) Spr. geeft toe zeer speciaal aan de verdeeling van woonruimte te denken. Hij voelt de moeilijkheid; eener- zijds een groot aantal menschen, die geen woning heb ben (en ieder, die het goed met zijn medemenschen meent, is overtuigd, dat deze menschen geholpen moeten worden, met de woningruimte die er is), maar ieder die bericht krijgt, dat hij een deel van zijn huis moet afstaan, vindt dat buitengewoon onaangenaam. Hij hoopt, dat allereerst die panden zullen worden aangewezen, die overtollige woonruimte hebben (die zijn er in Leeuwarden ook nog wel) en in de tweede plaats, dat, als menschen inwoning moeten hebben, in die gezinnen en in die huizen, die er in verband met de gezinsverhouding eigenlijk niet voor geschikt zijn, met de grootst mogelijke zorg en overleg zal worden te werk gegaan. Wij hebben gelukkig in dezen tijd weinig werkloos heid, maar zijn er niet van overtuigd, dat het zoo zal blijven. Integendeel; wij hebben de verwachting, dat de gemeente t.o.v. de werkloosheidsbestrijding weer een taak zal krijgen. Spr. stelt er prijs op B. en W. in overweging te geven bij het zoeken naar werk- objecten te denken aan alles wat ligt ten Zuiden van de spoorlijn LeeuwardenGroningen, van Potmarge naar Huizum-dorp. Het komt hem voor, dat in die om geving heel veel klaargemaakte grond bouwrijp te maken is, zoowel voor woningbouw als voor industrie. Straten en wegen kunnen worden aangelegd om de ver betering van den Groninger- en Overijsselschestraat- weg effectiever te maken, zooals in het uitbreidingsplan is voorzien. Hij dringt erop aan ook dat gedeelte goed onder de loupe te willen nemen. Spr. is er van overtuigd, dat handel en verkeer groote belangstelling hebben bij B. en W. Hij volgt met be langstelling de havenplannen. B. en W. zijn diligent, maar hij wil een enkel ding met nadruk noemen. Leeuwarden is de hoofdstad van ons gewest. Het is het centrum en biedt voor het geheele platteland in de omgeving groote mogelijkheden op bijna ieder ter rein: onderwijs, ziekenverpleging, middenstandsaange legenheden, enz. Dat is uitnemend voor het platteland, maar minstens evengoed voor de stad zelf en nu dreigt z.i. het gevaar, dat een deel van ons gewest eenigszins van Leeuwarden vervreemdt. Spr. denkt hier aan het Oosten van de provincie, waar, naar hij meent, door allerlei oorzaken de neiging bestaat zich meer op andere provincies te oriënteeren. Hij hoopt, dat B. en W. daaraan aandacht zullen besteden. Dit zou kunnen ge beuren door wegverbetering, door verbetering van het auto- en treinverkeer. Z.i. zou het misschien van belang zijn als B. en W. in dit opzicht overleg gingen plegen met den handel, met de zakenmenschen in de stad, die bij deze aangelegenheid ook groot belang hebben, om gezamenlijk te bereiken, dat de trek uit het Oosten niet meer verder zal gaan naar het Oosten, maar naar het Westen, naar het centrum van onze eigen provincie. Dat de P.v.d.A. groote interesse heeft voor de sociale zorg, is bekend. Sprekers fractie acht de gemeente een van de instellingen, die daarin een belang rijke taak hebben, omdat de leden van de P.v.d.A. democraten zijn en heen sturen naar een democratisch- socialistische samenleving. Hij zou het ook anders kun- zorg, is bekend. Spr.'s fractie acht de gemeente een van de instellingen, die daarin een belangrijke taak hebben. De leden van de P.v.d.A. zijn democraten en sturen heen naar een democratisch-socialistische samenleving, d.w.z. een samenleving, waarin voor ieder mensch ge legenheid is, om datgene te ontvangen, wat hij voor zijn levensonderhoud behoeft. Hij zou het ook anders kunnen zeggen en dan met de woorden, die hij vroeger al eens gebruikte: wij staan een betere sociale zorg voor, omdat het onze overtuiging is, dat Gods schepsel zal Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947. 15 moeten profiteeren van alles, wat God de Schepper aan dat schepsel geeft. De gezondheidsdienst heeft natuurlijk ook zijn bijzon dere belangstelling. Spr. zal daarover niet spreken, om dat straks een van zijn partijgenooten erop terug zal komen. Over onderwijs zou hij hetzelfde kunnen zeggen, maar dit heeft een meer principieelen kant en daarom moet hij er even over spreken. De P.v.d.A. laat zich t.o.v. het onderwijs aldus uit„Algemeen worde het beginsel doorgevoerd, dat de ouders nauw bij de inrichting der scholen worden betrokken en den geest bepalen, waarin het onderwijs wordt gegeven, zoodat hun zeggenschap inzake de opvoeding der kinderen worde erkend en de geestelijke schakeering in ons volk ook op dit terrein tot haar recht komt. Daarom moet de vernieuwing van het onderwijs zoodanig zijn, dat aandacht wordt geschonken aan karaktervorming en het vinden van de juiste plaats in de maatschappij, aan versterking van de aesthetische vorming, een grootere plaats voor de lichamelijke opvoeding en rechtstreek- schen invloed van de ouders ook bij het openbaar on derwijs." Spr. wilde niet nalaten, dit even uit te spreken, omdat daarmede onomstootelijk vaststaat, dat zoowel het openbaar als het bijzonder onderwijs niet alleen groote zorg heeft, maar ook op de volle medewerking van de P.v.d.A. zal kunnen rekenen. Nu een enkel woord over de jeugd. Wij zien in Leeuwarden het betrekkelijk verheugend verschijnsel, dat het buurt-vereenigingsleven bloeit. Met verheugend bedoelt spr., dat hier een stukje initiatief van onderop wordt getoond. Men behoeft het niet met alle uitingen eens te zijn, maar door die buurtvereenigingen wordt iets gedaan ten opzichte van de opvoeding van het kind op de straat. Spr. zou B. en W. willen vragen, als die buurtvereenigingen hun medewerking inroepen om te bereiken, dat die kinderen een speelplaats kunnen krij gen, waar zij geen gevaar van het verkeer ondervinden en waar zij geen gevaar voor anderen zijn, dus op af gesloten aparte terreinen, daaraan groote belangstelling te geven en, indien eenigszins mogelijk, mede te wer ken, dat hier en daar in onze stad speelplaatsen voor de kinderen komen. Over de zorg voor de rijpere jeugd zal een van spr.'s partijgenooten straks nog iets zeggen. Spr. zou er over zwijgen, als er niet een principieele kant aan zat. Als men t.a.v. de zorg voor de rijpere jeugd iets wil doen, als de gemeente zich daarvoor wil interesseeren, als wij t.o.v. de cultuur aan de gemeente een taak toedenken, dan moet daarbij vast staan (en ook worden uitgesproken om alle mis verstand uit te sluiten), dat dit alles niet inhoudt een willen ingrijpen in de geestelijke sfeer, in dat gene wat door gezin en kerk in ons volk wordt inge dragen. Het moet dus, aldus spr., naar onze overtuiging niet zoo, dat de overheid, welke dan ook (dus ook niet de gemeentelijke overheid), invloed gaat uitoefenen op de geestelijke vorming; daarvoor zijn kerk en gezin de aangewezen lichamen. De heer Kamstra wil over de financieele positie, die door den heer Posthuma uitvoerig is besproken, niet veel zeggen; hij zal zich beperken tot de punten, die in zijn fractie een punt van bespreking hebben uitge maakt. Het tekort van 2 millioen baart z.i. wel eenige zorg, terwijl volgens B. en W. ook nog rekening moet worden gehouden met enkele aanvullende begrootingen. Door den heer Posthuma is gezegd, dat niemand weet, hoe groot eigenlijk het tekort op de begrooting is en dat deze begrooting een slag in de lucht is. Spr. vraagt echter of dat eigenlijk niet het geval is met iedere be grooting. Men wil alleen probeeren de werkelijkheid zoo dicht mogelijk te benaderen. De tegenwoordige verhouding is zoo, dat weinig wegen openstaan, om deze zorg voor de gemeente weg te nemen: met het voorstel tot het heffen van 150 opcenten op de perso- neele belasting zitten wij stijf aan het plafond. Er zullen door B. en W. mogelijkheden worden gezocht voor het openen van enkele baten. Spr. vraagt zich af van hoe groote beteekenis deze zullen zijn. Wanneer men de totale schuld van de gemeente beziet, is spr. het met den heer Posthuma eens, dat rekening moet wor den gehouden met de bezittingen van de gemeente. Tegenover de schulden staat iets, wanneer men bedenkt, wat de gemeente aan bedrijven en bezittingen heeft. Volgens spr. behoeft geenszins te worden gezegd, dat de toestand van de gemeente angstwekkend is, maar z.i. toch wel zorgwekkend. Hij is met B. en W. van meening, dat de financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten zeer noodzakelijk moet worden herzien. Door den heer Posthuma is met nadruk betoogd, dat aan het hoofd van de gemeente staat de raad. Dat is zeer juist en het wordt dan ook hoog tijd, dat de gemeente zelfstandigheid verkrijgt. Er is zoojuist dankbaarheid betuigd, dat dit de eerste begrooting na den oorlog is, die weer op democratische wijze kan worden behandeld. Spr. onderstreept dit ten volle, maar kan die zelfde ingenomenheid niet betuigen t.o.v. de samenstelling van dit college. Nu is door den heer Posthuma De Voorzitter merkt op, dat hij in de eerste verga dering in September 1946 alle gelegenheid heeft ge geven zich daarover uit te spreken. Hij acht een her haling bezwaarlijk en zou dus bij bespreking t.a.v. de samenstelling van het college op uiterste beknoptheid willen aandringen, opdat men niet weer het debat van September krijgt. De heer Kamstra geeft dit toe, maar meende, dat het was toegestaan bij deze politieke wapenschouw over het verleden van het afgeloopen jaar te spreken. De Voorzitter wil dit daarom ook niet weigeren, maar slechts op beknoptheid aandringen. De heer Kamstra merkt op, dat hij niet gewend is lang te spreken en dat hij zich aan het verlangen van den burgemeester zal houden. Als hij dan met toestem ming van den voorzitter dit punt nog even mag aan roeren, wil hij in het kort nog even teruggrijpen naar de vergadering van de fractie-voorzitters, welke op initiatief van de S.D.A.P. is gehouden, voordat de nood- raad is opgetreden. Op die vergadering heeft de heer Dijkstra 4 punten ter beoordeeling gegeven. Als punt I behoorde te worden gezien een geest van samen werking voor herstel en vernieuwing. De heer Posthuma zegt, dat ook voor den oorlog al een streven bestond om het aantal partijen zoo klein mogelijk te maken. Het verbaast spr. eenigszins dit uit den mond van den heer Posthuma te hooren, omdat deze een van de heeren is geweest, die het aantal partijen heeft vergroot. De heer Posthuma: Opgeheven na den oorlog. De heer Kamstra vervolgt en merkt op, dat alle aanwezigen verklaarden met dat door de S.D.A.P. naar voren gebrachte punt in dienzelfden geest te willen medewerken. Punt 2 ging over de samenstelling van het college en toonde aan, dat het college geen afspiegeling was van de verhoudingen in den raad, met name door het feit, dat het 2 A.R. leden en 1 S.D.A.P.-er in zijn mid den had. Voor de A.R. leden werd de burgemeester meegeteld. Als men met deze redeneering meegaat, dan heeft het tegenwoordige college 4 leden van de P.v.d.A. In punt 4 zeide de heer Dijkstra, dat de benoeming van een definitieve burgemeester grond kan opleveren om tijdig en met kracht te streven naar een zooda nige samenstelling van het college, als in het belang van de gemeente gewenscht geacht moest worden. Dit was in 1945 het standpunt van de S.D.A.P., het-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1947 | | pagina 3