16 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947.
welk door alle fracties werd gedeeld. In denzelfden
geest is een bijeenkomst gehouden van de fractieleiders
ter bespreking van de samenstelling van het te vormen
college na de verkiezingen in 1946. Op die bijeenkomst
heeft spr. geen woord gehoord van het voornemen van
de P.v.d.A., dat zij gebruik zou maken van haar recht
om te trachten een zoo groot mogelijk aantal zetels
te krijgen, eerder het tegendeel, en niemand had
deze houding kunnen verwachten. Het heeft sterk ver
wonderd, toen door het bureau van de P.v.d.A. opgave
van de candidaten werd gedaan. Een klein stukje in
Het Vrije Volk spreekt over geschonden vertrouwen;
geheel anders zou het zijn geweest, als de kleine par
tijen of een combinatie daaruit een man hadden weten
aan te wijzen, die als representant van deze groepen
had kunnen gelden. Verondersteld wordt, dat blijkbaar
de verschillen zoo groot waren, dat in deze richting geen
ernstige poging is gedaan. Maar men had kunnen
weten, dat dit niet juist is. Er waren geen verschillen,
in elk geval kon men dat niet weten, want deze par
tijen hebben geen gelegenheid gehad om onderling met
elkaar in overleg te treden. De P.v.d.A. heeft gemeend
beter een afwachtende houding te kunnen aannemen
en toen dit antwoord kwam, was het zoo laat, dat
onderling beraad niet meer mogelijk was. Spr. houdt
vol, dat de samenstelling van het college geen afspie
geling is van de verhouding in den raad, zooals deze
door de S.D.A.P.-ers wenschelijk werd geacht. Hij ver
onderstelt, dat het gesignaleerde punt misschien alleen
gold voor de S.D.A.P. en niet voor de P.v.d.A. Men
heeft dien weg niet ingeslagen, wat zelfs in eigen kring
bevreemding heeft gewekt.
Vervolgens merkt spr. op bij de behandeling van de
gemeentebegrooting 1946 te hebben aangetoond, dat
de salarieering van het personeel bij het Voorbereidend
lager onderwijs te laag was, evenals de subsidieering
van het bijzonder v.l.o., en tevens te hebben gewezen
op de neutrale bewaarschool te Huizum. B. en W.
hebben toegezegd een onderzoek te zullen instellen.
Spr. wil B. en W. dank zeggen voor hun houding in I
dezen, al moet hij er direct aan toevoegen, dat hij niet
geheel is bevredigd. Hij is dankbaar, maar niet voldaan.
Spr. is zeer blij, dat de Huizumer bewaarschool weer
gemeenteschool wordt en wil hulde brengen aan het
particulier initiatief, dat in moeilijke jaren de school in
stand wist te houden. Betreffende het bijzonder v.l.o.
wil hij opmerken, dat de verschillen nog te groot zijn.
Zeker zal het subsidie met 150,per erkende leer
kracht worden verhoogd, maar men dient te bedenken,
dat het openbaar v.l.o. 42,per leerling zal komen
te kosten, terwijl het subsidie van het bijzonder v.l.o.
op 7,20 per leerling komt. Deze cijfers betreffen alleen
de salarissen; als men de volledige exploitatiekosten
neemt, worden de verschillen nog veel grooter. Spr.
vraagt het college hieraan aandacht te willen blijven
schenken en te streven naar een kleinere mate van de
verschillen.
Over de politie is door den heer Posthuma al het een
en ander gezegd. Spr. wil zich daarom hier bekorten
en naar voren brengen, dat ook zijn fractie van meening
is, dat Leeuwarden hier op te grooten voet leeft. Wel
is het waar, dat van bovenaf veel wordt geregeld, maar
dat neemt niet weg, dat de raad zijn geluid moet laten
hooren.
T.a.v. den woningbouw heeft spr. een vorigen keer
reeds gelegenheid gehad zijn standpunt kenbaar te
maken. Hij wil B. en W. vragen bij het maken van
plannen rekening te houden met woningen voor groote
gezinnen.
Het doet spr. genoegen, dat B. en W. voor den
spoorwegovergang aan de Schrans een voorloopige
verbetering in uitzicht stellen. Graag zal hij vernemen,
of bij de verbreeding van de toegang naar de stad ook
bedoeld is de opruiming van in den weg staande
panden.
Spr. heeft waardeering voor de voortvarende wijze,
waarop de plantsoenen weer in orde zijn gebracht en
de boomlooze straten weer van boomen zijn voorzien.
Uit paedagogisch oogpunt acht hij het goed gezien, dat
daarbij de jeugd si ingeschakeld. Hij spreekt den
wensch uit, dat de gedachte de jeugd hierdoor meer
eerbied te doen krijgen voor boom en plant resultaat
moge hebben.
Met genoegen heeft hij vernomen, dat B. en W.
voornemens zijn voortaan geen toestemming te geven
in plantsoenen tijdelijke gebouwen te plaatsen. De
kraam in het plantsoen tegenover de beurs heeft spr.
het geheele jaar in den weg gestaan.
Het heeft spr. voorts bevreemd, dat bij vestiging van
industrie alleen is gesproken over het westen van de
stad en hij vraagt, of dit misschien verband houdt met
het uitbreidingsplan en de veranderingen, die staan te
gebeuren met het kanaal HarlingenLeeuwarden en
verder hoe B. en W. denken over de vestiging van
industrie in het zuidelijk deel van de gemeente, in welk
verband de aanleg van het nieuwe kanaal moet worden
genoemd.
Volgens den heer Wiersma zijn door zijn voorgan
gers reeds verschillende dingen naar voren gebracht,
waarvan in het sectieverslag gezegd had kunnen wor
den, dat zij door enkele leden naar voren zijn gebracht
en dat vele leden zich daarbij hebben aangesloten. Er
zijn hier inderdaad vrij belangrijke onderwerpen ter
sprake gebracht, die door spr. in de sectievergaderingen
aan de orde zijn gesteld en waarvan gezegd kan wor
den, dat zich verschillende leden daarbij hebben aan
gesloten, leden, die niet tot spr.'s partij behooren. Dat
heeft spr.'s fractie verheugd, verheugd ook, omdat dit
tot uiting is gekomen in deze eerste zitting, waar de
gemeentebegrooting aan de orde is. Spr. wil zich ook
gaarne scharen aan de zijde van hen, die uiting meen
den te moeten geven aan hun dankbaarheid voor het
feit, dat dit inderdaad weer de eerste begrooting is,
die kan worden behandeld op de wijze, die in overeen
stemming is met de wet en met de democratie van ons
binnenlandsch bestuur. Z.i. wordt de constitutioneele
democratie hierdoor op zeer belangrijke wijze gediend.
Spr. heeft in de sectie den wensch uitgesproken, dat
deze gang van zaken onder Gods zegen ook groote
resultaten moge afwerpen voor de gemeente Leeuwar
den, die we allen op de beste wijze trachten te dienen.
Er is ook aandacht gewijd aan de verhoudingen in
den gemeenteraad en er is, naar spr. meent van de zijde
zijner fractie, tot uiting gekomen, dat de verhoudingen
in den raad tot nu toe zeer goed zijn te noemen. Er
valt in den raad te constateeren een samenwerking en
een trachten om met behoud van elks zelfstandigheid
toch in samenwerking voor de stad van onze inwoning
het beste te zoeken. Spr. meent te mogen zeggen, dat
de drang naar die samenwerking over het algemeen
op het oogenblik in den raad nog gevonden wordt.
Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat spr.'s fractie
zich in het algemeen heeft kunnen vereenigen met het
beleid van B. en W.
In de secties is ook de verhouding tusschen B. en W.
en den gemeenteraad besproken. Spr. meent, dat die
verhouding goed is te noemen; dat werkt niet alleen
prettig, maar kan ook voordeelen afwerpen. Van spr.'s
kant is daaraan toegevoegd, dat daarop ook de
houding van den burgemeester van invloed is geweest,
ook als voorzitter van de raadsvergadering. Spr. heeft
er prijs op gesteld dat in de sectievergaderingen al naar
voren te brengen, omdat hij een van de menschen is
geweest, die daarover bij de installatie van den bur
gemeester het een en ander hebben gezegd, terwijl hij
toen te dien opzichte een bepaalde hoop heeft uitge
drukt. Hij heeft gemeend, tot uiting te moeten laten
komen, dat hij in die hoop niet is teleurgesteld. Volgens
spr. is het niet juist, dat in het sectieverslag staat: ,,een
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947.
17
lid", want er had z.i. bij kunnen staan „verscheidene
leden". Spr.'s fractie is voor al deze verschijnselen in
het bijzonder dankbaar en hij heeft gemeend, dat in dit
stadium, n.l. bij de eerste begrooting na de bevrijding
onder de daarvoor geldende wettelijke normen tot stand
gekomen, deze dank zich moest uiten.
Thans wil hij nog enkele dingen bespreken, die
in meer concreet verband staan met de begrooting
als zoodanig. Door spr.'s voorgangers zijn enkele
woorden gewijd aan de gemeenteschuld. Ook spr.'s
fractie is in de sectievergaderingen met dat punt ge
komen en hij stelt er prijs op in het openbaar zijn
meening daarover te kennen te geven, vooral omdat
blijkt, wanneer men cijfers over een dergelijke schuld
van onze gemeente noemt, dat verscheidene ingezetenen
alleen op grond daarvan meenen te moeten concludee-
ren, dat het gemeentebeleid eigenlijk heelemaal heeft
gefaald. In de sectievergaderingen is erop gewezen, dat
dat cijfer beloopt 15,6 millioen en spr. hoeft er niet op
te wijzen, dat daar tegenover staan zeer rendabele be
drijven; voor een enkel bedrijf wordt in deze begrooting
zelfs al weer een goed winstcijfer geraamd. Wanneer
men dat alles kon kapitaliseeren, ontzegt spr. ieder in
Leeuwarden het recht om te zeggen, dat de gemeente
er slecht voor staat. Hij zou integendeel wenschen, dat
de gemeente er in elk opzicht zoo gunstig voorstond
als ten opzichte van dit onderdeel van het gemeente
beleid. B. en W. hebben zeer terecht gewezen op de
groote waardestijging van de eigendommen, maar laten
erop volgen, dat t.a.v. het onderhoud den laatsten tijd
zeer veel wenschelijk was, dat niet is uitgevoerd. Dat
is dus eigenlijk een soort tegenwicht tegen de stijging
van de waarde der eigendommen.
Dit is niet in cijfers uit te drukken, maar spr. gelooft
toch, dat de eerste factor, nl. de stijging van de waarde
financieel van grooteren invloed is (ten gunste van de
gemeente) dan het uitgestelde onderhoud. Een verge
lijking in cijfers is niet mogelijk, maar toch staat z.i.
vast, dat de gemeenteschuld van Leeuwarden bij geen
enkelen ingezetene reden tot bezorgdheid behoeft te
geven.
T.a.v. de gemeentelijke autonomie of zelfstandigheid
is door spr. een greep in de historie gedaan en wel in
dezen vorm. dat hij het zoo heeft gesteld (de oudere
raadsleden zullen zich dat herinneren), dat men vóór
den oorlog kende de zoogenaamde interdepartementale
commissie. Dat was toen ongeveer het toezichthoudend
orgaan. Spr. wil daar alleen van zeggen, dat dikwijls
uitkwam, dat die interdepartementale commissie en het
gemeentebestuur van Leeuwarden altijd ongeveer in
gevechtspositie tegenover elkaar stonden.
Spr. wil daar niet meer van zeggen, maar hoe
dat ook zij, hij meent toch, dat bij het voteeren
van uitgaven voor bepaalde posten de gemeenteraad
eigenlijk van den aanvang af althans nog een groote
mate van zelfstandigheid bezat. De gemeente of ge
meenteraad heeft altijd, ook in dien tijd nog, vrij be
dragen kunnen voteeren én heeft werken aan de orde
kunnen stellen, waarvan zij meende, dat zij waren in
het belang van de gemeente. Weliswaar volgde daar
in de meeste gevallen zeer spoedig op, dat het gemeente
bestuur en die interdepartementale commissie in ge
vechtspositie tegenover elkaar kwamen te staan, maar
principieel was het begin juist, n.l., dat men den Raad
in zijn wettelijke positie liet. Door spr.'s fractie is in
de secties gevraagd, hoe dat thans eigenlijk staat.
Wanneer men de begrooting nagaat, dan valt het op,
dat t.o.v. enkele posten of t.o.v. een bepaald onderwerp
B. en W. opmerken: „Wij hebben te dien opzichte
reeds eenige voeling gehad met de toezichthoudende
organen en het is ons gebleken, dat wij machtiging
hebben gekregen daarmee bij den raad te komen". In
dien dat juist is, sluit spr. zich aan bij dien spreker in
zijn sectie, die dat van zeer grooten ernst achtte. Hij
meent, dat de gemeente er dan op achteruit is gegaan
en nog verder van den goeden weg af is dan vóór
den oorlog, toen de zgn. interdepartementale commissie
bestond. Spr. gelooft zich hiermede in goed gezelschap
te bevinden en verwijst naar een verslag, dat in on
geveer gelijke bewoordingen in verschillende bladen is
opgenomen, van een vergadering van de Vereeniging
van Nederlandsche Gemeenten, welke vergadering
gepresideerd werd door Mr. Oud, burgemeester van
Rotterdam.
Interruptie: Mr. Oud bevindt zich in goed gezelschap!
Spr. is het hiermede eens en zegt, dat Mr. Oud ver
schillende dingen heeft gezegd en verdedigd, waarbij
de A.R. zich van harte kunnen aansluiten. Hij heeft
zich, waar hij het had over den Wederopbouw, als
volgt uitgedrukt: „Een vrij groote grief is, dat men op
het terrein van den wederopbouw van den eersten dag
af heeft aangestuurd op een systeem om aan de ge
meentelijke zelfstandigheid een einde te maken, prin
cipieel en welbewust. Men zag ons als onmondigen en
gedroeg zich als verlichte despoten uit de 18e eeuw.
Een land kan niet geregeerd worden door ambtelijke
deskundigheid alleen. Naast en boven deskundigheid
staat het bestuursbeleid."
Mr. Oud sloot zijn rede als volgt: „Wij, Ned. ge
meentebestuurders, wenschen terug de plaats, die wij
vóór 1940 hebben ingenomen, een plaats, ons door
Grondwet en wet gewaarborgd."
Ook Mr. Oud komt, wat dat betreft, tot de conclusie,
dat wij erop achteruit zijn gegaan, vergeleken bij vóór
1940. Het behoeft niet gezegd te worden, dat een der
gelijke toestand toch eigenlijk geheel onbevredigend is.
Het zwaartepunt van het gemeentelijk bestuur ligt al
niet meer bij den gemeenteraad. De gemeente is afhan
kelijk van het rijk, of van een departement (bijv. van
Binnenlandsche Zaken) of, wat nog erger is, in wezen
is de gemeente afhankelijk van de bureaucratie. Dat
systeem deugt ten eenenmale niet. De gemeenteraad
moet voor de gemeentelijke huishouding de volle ver
antwoordelijkheid dragen, de volle zeggenschap in eigen
zaken hebben, met dan weer het toezicht van Gedepu
teerde Staten en niet meer van het Departement van
Binnenlandsche Zaken. Spr. is dit met den heer Pos
thuma eens. Als controleerend orgaan staan G. S. ook
veel dichter bij de gemeente dan een departement van
algemeen bestuur als instelling van den staat. Het moet
elke gemeente een offer waard zijn om deze zelfstan
digheid weer te verkrijgen. Dat B. en W. dat ook zoo
zien en dat ook tot uiting brengen in hun Memorie van
Antwoord, kan niet anders dan tot vreugde stemmen.
Spr. wil hier direct aan toevoegen, dat dat zelfstandig
niet zal gelukken en dat de rijksregeering hier zeker
zal moeten helpen om de gemeente weer in een der
gelijke conditie te brengen.
Een ander punt is de begrooting voor wat den ge
wonen dienst betreft. Spr. wil al direct zeggen, dat hij
graag den aanbiedingsbrief, vooral wat overzichten
betreft, graag wat uitvoeriger ha.d gezien. Hij vraagt
dit niet voor zich zelf, omdat hij alle mogelijke cijfers
ter vergelijking wel bij de hand heeft; maar B. en W.
hadden er z.i. rekening mede moeten houden, dat maar
weinig raadsleden dat voorrecht genieten, en dat de
anderen afhankelijk zijn van wat hun verstrekt wordt.
In dit licht had spr. gaarne gezien, dat ook de nieuwe
raadsleden over wat vergelijkbaar cijfermateriaal had
den kunnen beschikken.
Het ongedekt tekort bedraagt tot en met 1945 volgens
den aanbiedingsbrief (dat is dus een uitgemaakt be
drag) 1.666.000,Op de begrooting 1947 stelt men
bij raming een ongedekt tekort vast van rond 2 millioen.
Dat geeft in totaal dus een ongedekt tekort van
3.666.000,—. Was men er dan maar. Volgens spr.
geeft dat echter geen zuiver beeld, en is dit cijfer ge
flatteerd. De begrooting van 1946 spreekt ook mee.
Toen die begrooting werd ingediend, werd een tekort
geraamd van 1.417.000,Spr. is erg benieuwd ge-