18 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947. weest naar den afloop van het jaar 1946 voor wat de gemeente betreft. Niemand kan dat zeggen, maar toch heeft hij geprobeerd daar een meer algemeenen indruk van te krijgen, omdat dat parten speelt bij het tekort, dat momenteel reeds kan worden aangewezen. En de wethouder van financiën heeft als zijn meening te ken nen gegeven, dat men over 1946 nu niet bepaald opti mistisch moest zijn. Spr. meent, dat de begrooting voor 1946 geen raming heeft gegeven van de tegemoetkoming van rijkswege op hoofdstuk 3 van de gemeentebegroo- ting, n.l. de openbare veiligheid; hij heeft dat in de be grooting althans niet gezien. Het zou dus kunnen zijn, dat dat een cijfer is tegenover het tekort, waardoor het uiteindelijk tekort mee zou kunnen vallen. Toen spr. dit in de sectievergadering bracht, was de wet houder er bij, en als deze vreest niet optimistisch te kunnen zijn, dan kan spr. dat slechts aannemen; en dan komt hij tot een tekort van 5 millioen, dat momen teel al kan worden becijferd. Weliswaar is dit nog geen Rotterdam met zijn 51 a 52 millioen ongedekt tekort, alleen voor 1947, wat voor Rotterdam neerkomt op 80,per inwoner; (al leen het bedrag van het tekort op den gewonen dienst van 1947 komt hier per inwoner op 28,en staat Leeuwarden er gunstiger voor, maar dat neemt niet weg, dat spr. zich eenigszins kan aansluiten bij wat door den heer Kamstra is gezegd, n.l., dat de toestand zorgwekkend is, Spr. wil dat niet geheel van hem over nemen, doch wel zeggen, dat een dergelijk tekort den raad met groote zorg moet vervullen. Men brengt bij deze begrooting (dat is althans voor gesteld), een bedrag van 166.600,over naar den kapitaaldienst. Afgezien van het feit, dat deze methode niet in elk opzicht aanbeveling verdient, blijft over, dat men zich voorstelt op die wijze in 10 jaren het tekort weg te werken, dat t./m. 1945 bedraagt 1.666.000, Er blijft dan echter nog een ongedekt tekort voor 1946 en 1947 van 3.417.000,Als men het tekort tot en met 1945 in 10 jaren weg wil werken, ligt het dus in de bedoeling, telkens zooveel uit te stooten naar den kapitaaldienst. Het ligt dus ook in de bedoeling, dat in 1948 te herhalen. Ook deze begrooting zal dus weer worden belast met een bedrag naar den kapitaal dienst. Spr. zou dan willen vragen met hoeveel van de tekorten van 1946 en 1947 dat ook nog zal moeten worden gedaan, althans als daar geen andere oplossing voor wordt gevonden. (En volgens spr. is dat op het oogenblik het perspectief). Als men dan bedenkt, dat de toekomst op het oogenblik niet bepaald rooskleurig lijkt, dan moet een dergelijke stand van zaken den raad met groote zorg vervullen. In de begrooting voor 1947 is verwerkt een bijdrage van het rijk van 362.935,voor hoofdstuk 3, open bare veiligheid. De aanbiedingsbrief bevat deze zin snede: Met dit jaar is de werking van het besluit ge ëindigd. Wij kunnen, aldus spr., daarop dus alleen nog rechten laten gelden voor het jaar 1947; voor 1948 staan wij dus met een volkomen schoone lei. Hij wil B. en W. vragen, of zij er ook eenig idee van hebben, hoe zich dat straks zal ontwikkelen. Dit klinkt, zoo gezien, niet erg hoopvol, en spr, hoopt dan ook, dat intusschen de Commissie-Oud met de bestudeering van het vraagstuk van de financieele verhouding van rijk en gemeente is gereed gekomen. Het zou dus z.i. kunnen zijn, dat t.o.v. de volgende 10 jaren eenig uitzicht komt, maar hoopvol lijkt het spr. niet. Deze begrooting staat (spr. maakt daar B. en W. geen verwijt van), zeer sterk in het teeken van steun van de zijde van het rijk. Naar zijn meening is dat begrij pelijk en kan de gemeente te dien opzichte ook rechten laten gelden, vooral gezien den gang van zaken met betrekking tot de financieele verhouding tusschen rijk en gemeente, waarvan tot op zekere hoogte ook Leeu warden de dupe is geworden. Moreel althans kan de gemeente rechten laten gelden. Spr. wil er aan toe voegen, dat dat eigenlijk al een reeks van jaren is gedaan. Ook vóór den oorlog stond de begrooting zeer sterk in het teeken van hulp te verwachten van het rijk; hij meent, dat men in die verwachting toen echter al eens ietwat is teleurgesteld. Daar dat toen al het geval was, vraagt hij zich af, wat nu van het rijk mag worden verwacht. Men kan wel zeggen, dat er op het oogenblik op het regeerkasteel een andere bezetting is, maar spr. wil er toch op wijzen, dat de toestand van 's lands financiën toch wel zeer slecht en zorgwekkend is en dat op dit oogenblik de rijksregeering zich ziet belast met een bovenmenschelijke taak, die bijna niet is uit te voeren. Spr. durft zijn verwachtingen dan ook niet hoog stellen. Bovendien vergete men ook niet, wat al eerder is opgemerkt, dat het rijk ook niets doet, nadat het het noodige uit den zak van den belastingbetaler heeft overgeheveld, dus ook van Leeu warders. Nu zou dus ook van de gemeente zelf iets moeten uitgaan om uit de impasse te geraken en om ook op die wijze de gemeentelijke zelfstandigheid te doen herleven. Men zal dan in de allereerste plaats de grootst mogelijke zuinigheid moeten betrachten en aan den an deren kant moeten trachten zijn inkomsten te verhoogen. Het is bekend en het blijkt ook uit het sectieverslag en de M.v.A., dat daar in de secties reeds op is ge wezen. Zoo is o.a. aan de orde gesteld het openbaar slachthuis; dat is een bedrijf, waarvan eigenlijk niet kan worden getolereerd, dat het met verlies blijft wer ken. Eveneens is gewezen op de tarieven en rechten van diensten vanwege de gemeente en is gevraagd, of het niet mogelijk zou zijn daarin eenige verandering aan te brengen. Naar spr.'s meening zou een en ander in verband met de wel zeer sterk gedaalde geldswaarde ook zeer wel te verdedigen zijn. Het verheugt hem, dat B. en W. t.o.v. die dingen niet afwijzend staan en dat zij ook hebben laten uitkomen, dat een en ander in hun kring punt van onderzoek uitmaakt. Het sluitend maken van de begrooting behoort z.i. tot de onmogelijk heden, maar toch zal de gemeente zoo spoedig mogelijk een aanvang moeten maken met te zorgen, dat zij, al thans wat den gewonen dienst betreft, een sluitend budget krijgt. Van bepaalde zijde uit den raad prees men B. en W., omdat zij een begrooting durfden aan bieden met een zoo groot tekort: dat pleitte voor den moed van het college. Als dat inderdaad pleit voor den moed van het college en men noemt dat zoon juiste eigenschap, wat voor beletsel staat er dan dien lieden in den weg om dien moed van B. en W. nog te over treffen en voorstellen te doen, waardoor de begrooting een ongedekt tekort vertoont van 2j/2 a 3 millioen. Het is heel goedkoop, om het zoo eens te zeggen, om een dergelijke uiting in de secties te plaatsen, maar daar koop je tenslotte niets voor. Spr. wil het liever zoo stellen, dat hij zich kan voorstellen, dat B. en W. met weinig élan een dergelijke begrooting hebben ingediend. De gesignaleerde uitdrukking wijst volgens hem in de richting van zorgeloosheid t.o.v. de gemeente. Er wordt telkens met allen nadruk gesproken over democratie, maar een dergelijke methode is ook niet in het belang van de democratie. De A.R. fractie heeft op deze be grooting posten gemist, die daar slechts noode gemist kunnen worden. Zij heeft ook haar wenschen t.o.v. het minder-gesitueerde deel van de bevolking, maar die hebben thans helaas geen kans van slagen. Wat deze begrooting betreft, staat zij te dien opzichte dan ook geheel achter het college. Bovendien kan men wel aller lei uitgaven op de begrooting plaatsen, maar de ge meente is afhankelijk, is in de positie van een arm lastige gekomen. Een sluitende begrooting is ook in het welbegrepen belang van het minder-gesitueerde deel van de bevolking. In de algemeene beschouwingen zijn ook enkele vragen naar voren gekomen, zooals die in het sectie- verslag en de M.v.A. zijn behandeld. Spr. wijst op de vragen op de eerste bladzijde van het verslag. Wat Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Maandag 3 Februari 1947. 19 betreft de eerste 2 punten kan hij zich aansluiten bij het antwoord van B. en W. in de M.v.A.; het blijkt, dat het college nog diligent is, waar hij ook niet aan had getwijfeld. Wat punt 3 betreft, heeft men een ré sumé overgelegd bij de stukken; spr. heeft echter helaas geen tijd gehad zich daarover te oriënteeren. Met het door B. en W. op de vierde vraag gegeven antwoord kan hij niet geheel accoord gaan. B. en W. hebben terzake van de verplaatsing van de Zuivelschool van Bolsward naar Leeuwarden geen pogingen aangewend, maar wel voorzieningen getroffen. Hij meent, dat allen het een belang voor Leeuwarden zouden hebben ge vonden, indien de overplaatsing had kunnen worden verkregen. Hier had men naar spr.'s meening het belang van de Zuivelschool in niet geringe mate kunnen dienen. De Zuivelschool behoort in Leeuwarden, omdat daar toch eigenlijk het hart van de zuivelindustrie klopt. Om al deze redenen is hij wat teleurgesteld, dat van de zijde van B. en W. hiervoor geen pogingen zijn gedaan. Het zal bekend zijn, dat het gemeentebestuur van Bols ward ontzaglijk veel moeite heeft gedaan om de school te behouden, nu men wist, dat de school misschien naar Leeuwarden zou gaan. Daarmede hebben zij, handelend in het belang van hun gemeente, de belangen van Leeu warden bestreden. Van B. en W. had er dus wel eenige actie uit kunnen gaan om voor de belangen van de gemeente op te komen en wel in dezen vorm, dat zij het belang van Leeuwarden naar voren hadden kunnen brengen. Spr.'s voorgangers hebben enkele punten ter sprake gebracht, waarvan hij vermoedt, dat ze bij de behan deling van het betrekkelijke onderdeel van de begroo ting zelf aan de orde zullen komen. O.a. is reeds ge sproken over hoofdstuk 3, de openbare veiligheid. Spr. had zich voorgesteld, daarop bij het betrekkelijk hoofd stuk terug te komen. Uit het goedkeurend knikken van den voorzitter meent hij te mogen opmaken, dat hij ver lof heeft op hoofdstuk 3 terug te mogen komen. De Voorzitter had zich voorgesteld op de opmer kingen over politie en brandweer bij den betreffenden post te antwoorden. De heer Wiersma wil echter wel graag in het kort even ingaan op dingen, die hij van belang acht en die door enkele sprekers reeds zijn behandeld. De heer Beuving heeft erover gesproken, dat hij dacht, dat men bij een vooruitstrevende gemeentepolitiek eigenlijk het stuwende deel zou willen uitsluiten. Hij meent den heer Beuving goed begrepen te hebben, als die speciaal de communistische fractie dan beschouwt als het stuwende deel. Spr. heeft reeds aangetoond, waarin dat stuwen kan bestaan („moed van het college en er toen reeds op gewezen, dat het heel gemakkelijk is om dien moed zoo noodig nog te overtreffen. Wanneer stuwen in een dergelijke richting moet gaan, dan gaat het in de ver keerde richting. Spr. heeft er reeds op gewezen, dat het woord democratie zooveel wordt gebruikt, dat men zoo nuchter mogelijk zal moeten zien om te erkennen dat, hoe eer wij komen tot gemeentelijke zelfstandig heid (daar moeten wij offers voor brengen), hoe eerder wij kunnen komen tot allerlei dingen, die de heer Beu ving democratisch pleegt te noemen, maar die wij eerst toe kunnen passen, wanneer wij weer, zonder moed te hebben, een begrooting kunnen indienen, die, wat den gewonen dienst betreft, sluit. Door den heer Posthuma is, en dat valt niet te ver wonderen, eenige aandacht geschonken aan de partij formatie en erop gewezen, dat reeds zeer spoedig nadat wij de vrijheid weer hadden, door verschillende partijen pogingen zijn gedaan om het partijwezen in te krimpen en zoo mogelijk verschillende partijen in één verband onder te brengen of ze te overkoepelen, om daardoor het aantal partijen te verminderen. Spr. is daar natuurlijk mee op de hoogte, maar wil er toch op wijzen, dat de heer Posthuma zich aanvankelijk toch een eenigszins andere formatie had voorgesteld. Hij herinnert zich een vergadering in de Harmonie, waar hij van de 3 sprekers den heer Posthuma juist met buitengewoon veel genoegen heeft gehoord. Door diens rede is hij het meest bekoord. Maar de heer Posthuma heeft toen een geheel andere partijformatie bepleit, dan het partijverband, dat hij nu naar voren brengt en dat naar zijn meening in groote mate toejuiching verdient. Ook de heer Posthuma stond toen zeer sterk te be pleiten een samengaan van de Christelijke politieke par tijen op geheel anderen grond dan het partijverband, dat hij op het oogenblik zoo zeer heeft toegejuicht. Spr. wil hier niet meer zeggen en niet uitweiden over wat hen thans principieel scheidt. Hij behoeft dat ook niet te doen. Het is bij allen voldoende bekend, dat er principieel verschil is, dat te dien opzichte niet eenerlei wereld- en levensbeschouwing heerscht. Het komt hierop neer, dat de P.v.d.A. het verwacht van den mensch en voor den mensch, de zoogenaamde huma nistische levensbeschouwing; daartegenover staan de Christelijke partijen, die het er allereerst om te doen is dat te doen, wat aan de hand van eeuwig geldende normen vastgelegd is in Gods Woord en wat ons belang is voor onze geheele samenleving. Spr. acht het hier niet den geschikten tijd en plaats om daarover uit te weiden; het zou hem spijten als het tot verwijdering zou leiden, soms ook op punten, waar men het overigens over eens kan zijn. Als de heer Posthuma er op wijst, dat in de kringen van het Christelijke politieke kamp het niet is mogen gelukken te komen tot één-partijformatie, dan betreurt spr. dat ten zeerste, maar hij wil tegelijk vast stellen, dat zijnerzijds daartoe het noodige is gedaan en dat zijn partij zoo ongeveer rijp was voor een algeheel samengaan tusschen A.R. en C.H. Naar hij meent, waren de C.H. het daarmede principieel ook eens, maar uit practische overwegingen wil men het eenigszins voorzichtig aan doen en in nauwer verband dan vroeger samenwerken om uiteindelijk te komen tot een nog nauwer samenwerken of tot een algeheel samengaan. De heer Posthuma haalt als verschijnsel aan, dat men hiermede heeft kunnen constateeren, dat de samen werking is verbroken (van C.H. zijde), die hier jarenlang heeft bestaan. Er heeft hier altijd een fractie- verband bestaan tusschen de A.R. en de C.H. raads fractie en spr. heeft altijd het noodige gedaan, opdat dat verband bewaard kon blijven. Nu dat hier ter sprake is gebracht, wil hij zeggen, dat er geen sprake van is, dat de A.R. fractie eenig verwijt treft. De wijze, waarop de samenwerking is verbroken, heeft spr. verrast. Er is gesproken over een samenkomst van de fractie-voor zitters ter gelegenheid van de bespreking van de op lossing voor het college van wethouders. Het is op die vergadering geweest, dat hij meende nog te kunnen spreken namens een groep van 9. De heer J. K. Dijkstra presideerde deze vergadering en weet dat en zal dat kunnen beamen. Spr. heeft gezegd, dat hij meende te kunnen spreken namens een groep van 9. Bij monde van den heer v. d. Vlerk moest hij echter in die ver gadering hooren, dat, zonder dat hij er iets van wist, men van C.H. zijde besloten had de samenwerking te verbreken; men wenschte in de naaste toekomst op te treden als zelfstandige fractie met den heer v. d. Vlerk als leider. Spr. was door die mededeeling zeer verrast; naar zijn meening had het politiek fatsoen op zijn minst meegebracht, dat de heer v. d. Vlerk hem voor den aanvang van die vergadering had medegedeeld hoe de stand van zaken was t.o.v. de samenwerking, die hier jaren had bestaan. Spr. nadert thans het laatste punt, dat door den heer Kamstra ter sprake is gebracht: de wethoudersverkie zing. De voorzitter heeft gezegd, zeer terecht, dat bij de behandeling van de vorige begrooting daaraan al voldoende aandacht is geschonken. Het spijt spr., dat hij er nog even iets van moet zeggen, maar hij belooft kort te zullen zijn. Hij weet niet, of het alles voor de

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1947 | | pagina 5