62 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 2 April 1947.
worden ingelicht omtrent den stand van zaken met be
trekking tot het Georganiseerd Overleg voor het ge
meentepersoneel. Is het te verwachten, dat ook de 10
loonsverhooging voor het overheidspersoneel in de
Commissie voor het Georganiseerd Overleg aan de
orde wordt gesteld?" Daar deze laatste vraag de kern
vormt bij de behandeling van dit voorstel, zal spr. al
leen voorlezen wat B. en W. daarop geantwoord heb
ben, n.l.: „Indien ons mocht blijken, dat de 10 sala-
risverhooging onverhoopt niet voor het geheele ge-
meentepersoneel mag worden toegepast, zal behandeling
in de plaatselijke commissie moeten plaats vinden."
Spr. en met hem waarschijnlijk ook de andere raads
leden deelden dit standpunt volkomen, zoodat bij
de behandeling van de begrooting in den raad dit punt
ook niet verder ter sprake gebracht is. Het antwoord
van B. en W. was zeer concreet en dus mocht de raad
ook niet anders verwachten dan dat, alvorens deze
zaak in den raad behandeld zou worden, het G.O. ge
legenheid zou krijgen den raad advies uit te brengen.
Nu B. en W. echter niet met een voorstel komen, waar
bij het geheele gemeentepersoneel de 10 loonsver
hooging krijgt, mag de raad zeker behandeling in het
G.O. verwachten. Spr. wil dan ook in eerste instantie
niet anders doen dan slechts tot B. en W. het verzoek
richten deze zaak alsnog naar het G.O. te sturen. Deze
Commissie brengt slechts advies uit; de raad blijft ten
slotte in dezen autonoom. Vraagt men spr., of hij als
resultaat verwacht, dat de 10 loonsverhooging aan
het geheele gemeentepersoneel toegekend zal worden,
dan kan hij daar natuurlijk geenerlei zekerheid van
geven.
Spr. heeft het gevoel, dat er op het oogenblik in deze
gemeente onder het gedupeerde (een woord, dat ook
B. en W. gebruiken) gemeentepersoneel ontstemming
heerscht. Al zouden er nu door behandeling van deze
zaak in het G.O. geen bepaalde voordeden voor de
groep der werklieden worden verkregen, hun vertrou
wensmannen, die als t ware de loonvraagstukken in
alle gemeenten kennen, kunnen de zaak dan toch be
kijken. Als zelfs met medewerking van de vakbonds
bestuurders ten slotte geen ander resultaat wordt be
reikt dan dat het voorstel van B. en W. aanvaard zal
moeten worden, kan toch de ontstemming overgaan in
tevredenheid. Dan zal absoluut komen vast te staan,
dat de raad in dezen niet anders zal kunnen handelen.
De heer Posthuma zou wel in den breede kunnen
spreken over het feit, dat ook ten aanzien van de
kwestie, die nu aan de orde is, de bevoegdheid van
den raad al weer een tikje minder wordt, maar zal dat
niet doen, omdat het thans geen zin heeft. Hij zal ook
over dit voorstel zelf niet uitweiden. Het eenige dat hij
er van wil zeggen, is, dat het inderdaad onprettig aan
doet, dat een deel van de laagstbezoldigden niet van
deze 10 toelage zal kunnen profiteeren. Er is een
ietwat schrille tegenstelling tusschen hen en de hooger
bezoldigden, die deze toelage wel krijgen. Spr. meent,
dat het goed is, dit uit te spreken. Hij vindt het echter
prettig te kunnen zeggen, dat de oorzaak niet bij B.
en W. ligt. Die ligt bij de Regeering. Wel kan hij de
motiveering eenigszins onderschrijven en daar komt bij,
dat het feit, dat deze laagst-bezoldigden niet of slechts
ten deele van deze 10 toelage zullen kunnen profi
teeren, een gevolg is van de omstandigheid, dat hun
belooning in de afgeloopen oorlogsjaren hooger is ge
weest dan die van de rijkswerklieden. Dit laatste was
niet alleen een voordeel voor de gemeentewerklieden,
maar pleitte ook voor de gemeente Leeuwarden.
Nu staat er in het uitvoerige ministerieele rond
schrijven van 10 December 1946 spr. wil in het kort,
maar duidelijk de bedoeling weergeven dat, voor het
geval reeds thans de bezoldiging van het betreffende
gemeentepersoneel boven het vergelijkbare rijksbezol-
digingspeil ligt, de Minister vertrouwt, dat de betrokken
gemeentebesturen zich via Ged. Staten tot zijn Minis
terie willen wenden om in gezamenlijk overleg een
middenweg te zoeken. Spr. vermoedt, dat dit de clau
sule is, waarop B. en W. in hun voorstel duiden en in
verband waarmede hij zeer gaarne van hen zou willen
hooren wat in dit opzicht is gedaan en welke de resul
taten zijn geweest.
Wat het verzoek van den heer Wiersma betreft om
deze zaak naar het G.O. te sturen, spr. wil beginnen
met te zeggen, dat hij in 't algemeen een voorstander
is van het brengen van dergelijke aangelegenheden in
het G.O. Hij heeft destijds in de memorie van antwoord
op het sectieverslag i.z. de begrooting 1947 met instem
ming gelezen, dat ook B. en W. op dit standpunt staan.
Nu heeft hij echter ook een stuk gezien, afkomstig van
het Centraal Bureau i.z. gemeenschappelijke behande
ling van gemeentelijke personeelsaangelegenheden,
waar men omtrent deze aangelegenheid tót volkomen
overeenstemming kwam. Aan het einde van dit schrijven
wordt gezegd, dat, gezien de besprekingen in het Centr.
Orgaan, plaatselijk overleg i.z. de overgangsregeling
achterwege kan blijven. Spr. gelooft dan ook, dat door
de onderhavige kwestie in het plaatselijk G.O. te bren
gen in 't geheel geen resultaat zal worden verkregen.
De heer Wiersma zegt zelf ook al, dat hij geen zeker
heid aangaande eenig resultaat heeft. Spr. wacht eerst
het antwoord van B. en W. inzake het verzoek van
den heer Wiersma af, alvorens zijn beslissing hierop
te nemen.
De heer Van der Vlerk verklaart, dat de C.H. fractie
met genoegen en waardeering kennis heeft genomen
van de wijze, waarop B. en W. deze ingewikkelde
materie aan den raad hebben voorgelegd. Er is eenige
studie voor noodig om achter de zaak te komen, maar
wanneer men het voorstel op de keper beschouwt,
blijkt, dat de regeling toch zeer overzichtelijk is weer
gegeven.
Spr. c.s. kunnen zich met den in het voorstel neer-
gelegden gedachtengang vereenigen en de getrokken
conclusies billijken, omdat blijkbaar zij, die nu het minst
krijgen, vroeger te veel hebben gehad en dat de rijks
normen ook door de gemeenten moeten worden gevolgd.
Zoodoende moeten deze vroeger bevoorrechten thans
een beetje het loodje leggen. Dat is jammer en de C.H.
fractie had het graag anders gezien, maar het komt spr.
voor, dat het in dit geval niet anders kan.
Het verheugt hem, dat B. en W. deze kwestie zoo
spoedig aan den raad hebben voorgelegd. Inschakeling
van het G.O. toch had vertragend gewerkt, terwijl uit
de stukken blijkt, dat het voorstel goed overwogen en
een nadere toelichting niet noodzakelijk is.
Het is spr. opgevallen, zoowel uit de stukken van het
Centraal Bureau als uit den toon van de toelichting
van B. en W., dat men zich verbazend afhankelijk voelt
en dat is geen wonder. Leeuwarden is immers nood
lijdend en moet zich aanpassen aan de van rijkswege
gestelde normen.
Spr. hoopt, dat dit niet altijd zoo zal blijven, maar dat
de gemeente weer vrij zal worden en haar eigen normen
kan stellen voor de belooningen, die zij voor de haar
bewezen diensten zal betalen.
Toch meent spr., dat de gemeente in dezen gemak
kelijker kan berusten, nu zij weet, dat er een minister
is, die een open oog heeft voor de belangen van den
kleinen man. Het kan echter ook voorkomen, dat dit
niet het geval is en dan zou spr. de van rijkswege
gegeven voorschriften niet graag willen volgen.
Uit noodzaak is spr.'s fractie bereid zich bij de ont
worpen regeling aan te sluiten.
De heer Beuving acht den tijd tusschen het ontvangen
van de raadsstukken en de behandeling er van in de
raadsvergadering te kort, om een belangrijk voorstel
als dit grondig te bestudeeren.
Het heeft hem getroffen, dat juist het slechtst be
Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 2 April 1947.
63
taalde gedeelte van het gemeentepersoneel eenigszins
de dupe wordt, omdat zij de 10 loonsverhooging
niet of slechts voor een gedeelte krijgen. In tegenstelling
tot wat de heer Van der Vlerk naar voren brengt over
de menschen die nu te kort komen, omdat zij in het
verleden geprofiteerd hebben, meent spr., dat deze men
schen in de allereerste plaats de dupe zijn en dat zij
zeker niet te veel zouden krijgen, wanneer hun de 10 °/o
ook werd toegekend, want dan hebben ze nog te weinig
in dezen duren tijd.
In den laatsten zin van het voorstel wordt gesproken
over het uitbreiden van de loonklassen. B. en W. willen
dus een achterdeurtje open houden om den menschen,
die nu niets krijgen, door het plaatsen in een hoogere
loonklasse alsnog een salarisverhooging te bezorgen.
Spr. zou graag willen weten bij wie de beslissing hier
omtrent berust: bij B. en W. of bij het landsbestuur.
De heer W. C. Dijkstra (weth.) zegt. dat de opmer
kingen, door de onderscheidene raadsleden gemaakt,
hem een welkome gelegenheid bieden om nog eens met
nadruk te verklaren, dat het college niets liever zou
hebben gedaan dan de 10 aan het geheele personeel
uit te betalen. B. en W. hadden aanvankelijk de ver
wachting, dat dit zou kunnen geschieden. Uiteraard is
het onprettig, indien een maatregel van dezen aard op
een deel van het in dienst zijnde personeel wèl, op een
ander deel niet of slechts ten deele van toepassing is.
Van de zijde van B. en W. is er naar gestreefd om
ieder in het genot te stellen van de voorgestelde ver
hooging. Spoedig echter bleek, dat er beletsels waren.
Eén daarvan was het feit, dat een bepaalde groep van
de gemeentewerklieden in vergelijking tot het rijks
niveau zoo hoog bezoldigd werd, dat zij door de toe
kenning van de 10 het rijksniveau van thans zou
overschrijden, wat niet toelaatbaar was. Nu is het juist
de heer Posthuma citeerde dit terecht dat de Re
geering in dat geval voorzien heeft, door de mogelijk
heid in uitzicht te stellen via overleg met Ged. Staten
te komen tot een oplossing, die eenerzijds rekening
houdt met het feit, dat het rijksniveau niet overschreden
mag worden en anderzijds de betrokkenen toch eeni-
germate bevredigen kan, B. en W. zouden slechte be
windslieden zijn geweest, indien zij niet onmiddellijk
die gelegenheid hadden aangegrepen. Bij de besprekin
gen echter, die spr. hierover in Den Haag heeft ge
voerd, bleek, dat men bij het redigeeren van de cir
culaire was uitgegaan van de verwachting, dat de ge
vallen, waarin de situatie zoo zou liggen, tot de uit
zonderingen zouden behooren. Toen echter bij de be
handeling van deze materie bleek, dat het omgekeerde
het geval was, heeft men van rijkswege dit punt voor-
loopig aangehouden. De bedoelde mogelijkheid ontviel
dus aan het streven van B. en W.
Volgens den heer Wiersma ware het beter geweest,
dat B. en W. deze zaak in het plaatselijk G.O. hadden
gebracht en hij stelde het college deswege min of meer
in gebreke. Spr. gelooft, dat hij daarbij een belangrijk
feit uit het oog verliest. Het gaat hier n.l. niet om de
definitieve afdoening van een zaak, maar om de be
handeling van een tusschenphase. Wie de stukken goed
heeft gelezen, zal hebben gezien, dat B. en W. op het
oogenblik slechts uitvoering geven aan de circulaire van
den Minister. Daar de voorbereidingen nog geruimen
tijd kunnen duren en de belanghebbenden moeilijk zoo
lang kunnen wachten, heeft de Minister machtiging
verleend om vooruit te loopen op de definitieve regeling
en een uitkeering van 10 uit te betalen op basis van
de bezoldiging op 10 Mei 1940, met inachtneming van
het gestelde in zake overschrijding van het rijksbezol-
digingsniveau.
Als B. en W. de definitieve voorstellen tot herziening
van salarissen en loonen zullen hebben bereikt, zal h.i.
jtijd rijp zijn om deze aangelegenheid in het plaat
selijk G.O. te brengen.
Bovendien was de kwestie landelijk door belangheb
bende partijen in het Centraal Overleg onder het oog
gezien. Het was B. en W. bekend, dat de vakorgani
saties met de Regeering in principe overeenstemming
hadden bereikt. Er was dus weinig reden om het plaat
selijk G.O. in te schakelen. Dit neemt echter niet weg,
dat B. en W. wel degelijk voeling gehouden hebben met
de plaatselijke vertrouwensmannen. Als de heer Wier
sma zegt, dat onder het gedupeerde personeel ontstem
ming zou heerschen, moet spr. opmerken die meening
niet te deelen. Hij gelooft, dat de heer Wiersma het
onjuiste woord koos. Er heerschte begrijpelijkerwijze
teleurstelling. Vergeten mag daarbij echter niet worden,
dat de oorzaak van de moeilijke situatie gelegen is in
het feit, dat de positie van de betrokken menschen re
latief gunstig is geweest. Spr. is niet bereid de termi
nologie van den heer V. d. Vlerk over te nemen en te
zeggen: deze menschen hebben te veel verdiend. Hij
zegt liever: ze namen ten opzichte van de overigen een
gunstiger positie in en dit wreekt zich, nu er een nieuwe
regeling tot stand komt.
De heer Wiersma wenschte een antwoord op de
vraag, of B. en W. alsnog het plaatselijk G.O. willen
inschakelen. Dit zou de heer V. d. Vlerk heeft daar
reeds op gewezen tot nog langer uitstel leiden. Mede
omdat de gezinnen ten zeerste op loonsverbetering
zaten te wachten, hebben B. en W. gemeend handelend
te moeten optreden.
Spr. heeft hiermede de heeren Posthuma en V. d.
Vlerk beantwoord. Uiteraard nemen B. en W. gaarne
akte van de woorden van waardeering, door den laatste
gesproken. De heer V. d. Vlerk stelde nog de vraag,
of Leeuwarden in deze aangelegenheid afhankelijk is
van Den Haag, maar beantwoordde zijn vraag eigenlijk
zelf al. Inderdaad is Leeuwarden in dezen afhankelijk.
Spr. heeft in Den Haag den indruk gekregen, dat daar
medewerkers van den Minister zitten, die wel van
goeden wille zijn, maar die, het geheel in he't oog hou
dend, toch niet verder kunnen gaan dan hun mede
werking toezeggen.
Spr. gelooft, de gemaakte opmerkingen hiermede be
antwoord te hebben. Mocht dit niet het geval zijn, dan
is hij uiteraard gaarne tot repliek bereid.
De heer Wiersma zegt, in eerste instantie eigenlijk
niets uit het voorstel zelf te hebben besproken: hij heeft
zich toen vrijwel uitsluitend bepaald tot de toelichting
van het verzoek om deze zaak zoo mogelijk in het G.O.
te brengen. Spr. heeft echter wel gemerkt, dat er geen
meerderheid in den raad voor deze opvatting gevonden
zal worden. Hij zal zich dat moeten realiseeren en zal
het verzoek niet handhaven, als de stukken door een
of ander voorstel althans niet anders op het schaakbord
komen te staan. Hij verkeert dus thans in de omstan
digheid dit voorstel te moeten bespreken ondanks het
feit, dat hij zeer weinig tijd van voorbereiding heeft
gehad. Het was dan ook misschien de overweging
waard geweest om het college te verzoeken dit punt
tot de volgende raadsvergadering aan te houden. Daar
door zou de raad drie weken krijgen om de zaak van
alle kanten te bekijken, maar nu hier al het bezwaar
is geopperd, dat de vertraging, die de behandeling in
het G.O. zou meebrengen, de menschen, die toch eigen
lijk op het geld zitten te wachten, in verlegenheid zou
brengen, zal ook aanhouding niet wenschelijk geacht
worden.
Dat de meeste gemeentediensten thans wellicht al
uitbetalen datgene wat het personeel krachtens de voor
gestelde regeling toekomt, is niets bijzonders: het Rijk
betaalt, gezien den grooten nood in de gezinnen, soms
maanden lang bij voorschot uit. Spr. juicht het dan ook
toe, dat B. en W. maatregelen in dezen zin hebben ge
nomen, maar had tevens graag gewild, dat de zaak in
het G.O. gebracht was (waar intusschen geen kans
meer op is), of dat B. en W. den raad de mededeeling