64 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 2 April 1947. hadden gedaan, dat zij genegen waren dit punt tot de volgende vergadering aan te houden. Aan de hand van de gegevens (ieder, die dit voorstel leest, kan zulks doen), heeft spr. berekend, dat deze verhooging voor de gemeentewerklieden slechts ge middeld 5 zal bedragen. Nu weet hij wel en daar is ook al op gewezen dat er gemeentewerklieden zijn, n.l. die zonder kinderen of met slechts één kind, die al eenigen tijd resp. 2,30 of 1,15 per week meer verdienen dan hun collega's onder de rijkswerklieden zonder kinderen of met één kind, maar daar staat z.i. iets anders tegenover. En wel, dat hier pas met ingang van 1 Januari 1941 een kindertoeslagregeling tot stand gekomen is. De rijkswerklieden ontvingen op dat tijdstip al sedert vele jaren voor elk kind een behoorlijken kindertoeslag. (De gemeente gaf den kindertoeslag pas bij het derde kind, omdat men van meening was, dat in de loonen eigenlijk al een toeslag voor twee kinderen verdisconteerd was). Men kan spr. verwijten, dat hij wel wat ver terug gegrepen heeft, maar dit deed hij toch niet zonder reden. Want uit zijn betoog is onomstootelijk gebleken, dat de gemeentewerklieden met groote gezinnen in Leeuwar den bij de rijkswerklieden ten achter hebben gestaan, terwijl het toch de groote gezinnen zijn, waarop de zwaarste lasten drukken. Dit wilde spr. stellen tegen over de opmerking, hier geuit, dat hier thans een groep gemeentewerklieden gedurende eenigen tijd in verge lijking tot hun rijkscollega's voordeel heeft genoten. Thans wenscht spr. nog eenige woorden te wijden aan de richtlijnen, die in dit voorstel aangehouden worden. Hoe zijn deze richtlijnen tot stand gekomen? Nu kan men wel zeggen: dat is het werk van het Cen traal Bureau van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten en spr. vermoedt dat ook wel, maar hij leest in het voorstel, dat als richtlijnen zijn genomen de loonen der rijkswerklieden en daar heeft hij dus houvast aan. Het rijk kent 6 loonklassen voor de rijkswerk lieden, de gemeente Leeuwarden heeft er vier. Spr. vraagt nu, of de laagste vier loonklassen van het Rijk richtsnoer zijn geweest voor deze nieuwe overgangs regeling. Het blijkt, dat voor de rijkswerklieden de situatie aldus is: loongroep I (ongeschoolden) loon 39,90; loongroep II (routine-arbeiders) loon 41,75; loon groep III (halfvaklieden) loon 43,60 en loongroep IV (vaklieden) loon 45,44, en dat de vier loongroepen der gemeentewerklieden daarmede nu in overeenstem ming zijn. Bij de IVe loongroep eindigt de vergelijking in het voorstel van B. en W. Spr. weet wel, dat er hier maar vier loongroepen zijn, maar waarom heeft men dan hier halsstarrig aan de vier laagste klassen der rijksloonen vastgehouden? De Ve groep rijkswerklieden (de bijzondere vak lieden) wijst een weekloon aan van 49,15; de sprong van de Ve naar de Vie groep is weer kleiner. Daar heeft men de voorlieden ondergebracht en dezen bren gen het tot 51,60. Spr. meent, dat er in het land enkele gemeenten zijn, die aan de hand van de richtlijnen toch nog iets voor haar werklieden hebben kunnen bereiken. Hij is het met B. en W. eens, dat de redactie van het ministerieele schrijven eenige hoop gaf, dat men hier een en ander ietwat royaal zou kunnen toepassen. Misschien is men daar later in teleurgesteld, maar spr. is van oordeel, dat er bij een nauwkeurig onderzoek iets in de in deeling der werklieden in de loongroepen kan zitten, wat deze groepen ten goede komt. Onder de IVe loon groep vallen o.a. smeden, timmerlieden en monteurs; spr. meent, dat daar in bepaalde gemeentediensten ook voorlieden bij zijn en dezen worden door het Rijk in de 6e loongroep geplaatst. Z.i. zou er, mede aan de hand van adviezen van de deskundigen, die aan de besprekingen hebben deelgenomen, nog wel iets te be reiken zijn. Een dergelijk geluid meent spr. ook te be luisteren in het voorstel van B. en W. Hij heeft in eerste instantie gesproken van „gedupeerden", zonder op dat moment te weten, dat het ook voorkwam in genoemd voorstel. Daarin wordt o.a. gezegd: „Wij mogen in dit verband nog opmerken, dat bij de invoering van de definitieve regeling (iets wat nog in het verre verschiet ligt, aldus spr.), op het voetspoor van de rijksregeling zal moeten worden overgegaan tot invoering van het 6-loonklassenstelsel, waarbij wij hopen, dat met de be langen van een niet onbelangrijke groep van thans ge dupeerde gemeentewerklieden, door eventueele plaatsing in een hoogere loonklasse, rekening zal kunnen worden gehouden." Daar zit z.i. deze gedachtengang in: Er gebeurt hier een zekere onrechtvaardigheid, er wringt iets. Maar daarbij stelt men zich op het standpunt: wij kunnen er niets aan doen. Zoo wordt het hier door het college gevoeld en ook wel uitgesproken. Spr. c.s. zullen geen voorstel doen om deze zaak nog naar het G.O. te zenden; zij willen den raad toch ook niet graag onnoodig ophouden en achten uitstel eigen lijk ook niet gewenscht. Spr. betreurt het echter, dat hij nu in de positie ge plaatst wordt dit zoo belangrijke voorstel hier thans te moeten behandelen, zonder dat hij het in al zijn onder deden volledig kan beoordeelen. Hij zou verder nog enkele opmerkingen willen maken n.a.v. hetgeen de vorige sprekers hebben gezegd. De heer Posthuma, die overigens welwillend tegenover het streven van spr. c.s. staat, om deze zaak in het G.O. te behandelen, heeft er op gewezen, dat ze blijkens de stukken al behandeld was in het Centraal Bureau i.z. gemeenschappelijke behandeling van personeelsaange legenheden. Dat is ook spr. gebleken, maar wat niet in de stukken staat, is, dat men volkomen tot overeen stemming zou zijn gekomen. Ter wille van de objec tiviteit wil hij graag even citeeren wat wél in de stukken te vinden is. Er was een schrijven bij van het Centraal Bureau d.d. 17 December 1946. Het Bureau schrijft hierin o.a. aan de aangesloten gemeenten: „Ook bij het overleg te dezer zake is van de zijde der personeels- instanties bepleit zoo spoedig mogelijk tot uitkeering over te gaan." Dit heeft betrekking op de hier in uit zicht gestelde verhooging. Eveneens ter wille van de objectiviteit leest spr. thans nog den slotzin van deze circulaire voor: „Wij stellen er prijs op te doen uit komen, dat, nu blijkens gevoerde besprekingen met de bij het Centraal Overleg betrokken organisaties, de wenschelijkheid van onverwijlde effectueering van een overgangsregeling is bepleit, plaatselijk overleg over die regeling achterwege kan blijven." Dat is wat de heer Posthuma heeft gelezen, maar dat zou ook kunnen slaan op het spoedige effectueeren van de overgangsbepalingen in dier voege, dat men zoo spoedig mogelijk begint met uitbetaling, bij wijze van voorschot. Als het werkelijk zoo is, dat men met de landelijke unie van overheidspersoneel, waarin de ver schillende stroomingen vertegenwoordigd zijn, tot vol ledige overeenstemming was gekomen blijkens een schrijven van 17 December 1946, dan begrijpt spr. niet, dat er op 14 Februari 1947 de data liggen zeer ver uit elkaar vertegenwoordigers van die unie het land inreizen om de overeengekomen regeling alsnog met verschillende gemeentebesturen te bespreken. Spr. be twijfelt, of, indien de plaatselijke organisaties steeds bij de besprekingen van het Centraal Orgaan tegenwoordig waren geweest, t.a.v. elke gemeente volledige overeen stemming zou zijn bereikt. Men kan z.i. de zaak ook te veel centraliseeren. Spr. voelt wel voor centralisatie, maar wil alleen beweren, dat plaatselijke omstandig heden ook van invloed kunnen zijn op de onderhavige materie. De heer Posthuma vreest, dat nadere bespre kingen in het G.O. geen resultaat zullen opleveren. Spr. weet dat niet. Hij herinnert hierbij aan hetgeen hij i.z. de indeeling der werklieden in de verschillende loon groepen heeft gezegd. Het zou z.i. de moeite loonen, Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 2 April 1947. 65 als de landelijke unie als deskundigen de plaatselijke organisaties hieromtrent eens zou kunnen hooren. De wethouder heeft laten uitkomen, dat hij de woor den van den heer V. d. Vlerk, waar deze zegt, dat een bepaalde groep vroeger te veel genoten heeft, niet voor zijn rekening kan nemen. Het verheugt spr., dat de wet houder dat heeft gezegd, want ook hij onderschrijft de bedoelde woorden niet. Reeds eerder heeft hij hierop gewezen. Pas op 1 Januari 1941 is de gemeentelijke kinder toeslag ingesteld en vele jaren vóór 1941 hebben de gemeentewerklieden met groote gezninen, met drie en meer kinderen, er dus minder voorgestaan, dan de rijkswerklieden. De heer V. d. Vlerk vreest vertraging, wanneer het plaatselijk G.O. nog wordt ingeschakeld. Hiertegen voert spr. aan, dat bij verschillende diensten de ver hoogde bedragen reeds bij wijze van voorschot zijn uitgekeerd. Spr. wil nog een enkel woord wijden aan het door den wethouder gesprokene. Deze zeide n.l., dat het college van goeden wille is. Spr. gelooft niet, dat de wethouder hiermede betoogen wilde, dat in dezen raad het tegendeel is beweerd. Spr. heeft uitdrukkelijk ge zegd, dat hij het college niets verwijt. Mocht de wet houder het zoo hebben opgevat, dan wil spr. gaarne verklaren, dat hij niet de bedoeling heeft gehad iets dergelijks te beweren. Spr. is er van overtuigd, dat het college zijn best heeft gedaan en er voor de werklieden uit heeft gehaald, wat er in zat, maar spr.'s fractie had graag gezien, dat de raad in staat was gesteld beter over deze kwestie te kunnen oordeelen. De wethouder zeide verder, dat spr. B. en W. in gebreke heeft gesteld ten opzichte van het brengen van deze zaak in het plaatselijk G.O. Het vorig jaar is deze kwestie in de sectievergaderingen al aan de orde ge steld en toen waren B. en W. dezelfde meening toe gedaan als spr., blijkens de Mem. v. Antw., die op 28 Januari 1947 is vastgesteld. De stukken van het Centraal Bureau, waarop het college zich thans beroept, zijn al meer dan een maand ouder. B. en W. waren hiervan dus op de hoogte, toen zij schreven, dat, als de 10 niet over de geheele linie zou worden toe gekend, overleg in het G.O. zou plaats vinden. Spr. meende het volste recht te hebben hierop te attendeeren; de data wijzen het uit. Door den wethouder is er op gewezen, dat behan deling in het G.O. wacht op de definitieve voorstellen, die mettertijd zullen worden ingediend. „Ziet ge nog niets komen, zuster Anna?", zegt men wel eens. Hij, die eenigszins op de hoogte is, weet, dat misschien wel anderhalf jaar geleden deze zaak al op stapel is gezet. Spr. bedoelt de rijksregeling, waaraan de gemeenten haar richtlijnen moeten ontleenen. In het vakblad van de moderne ambtenaarsbeweging las hij, dat nog nooit een vergadering is gehouden. Het kan dus wel Sint Juttemis worden. Moet eerst worden nagegaan, of het prijspeil naar beneden kan worden gebracht, voordat deze zaak aan de orde wordt gesteld? Spr. hoopt het niet, maar is er wel bang voor. Op de opmerking van den wethouder over het Cen traal Overleg antwoordt spr. hetzelfde, wat hij ook aan het adres van den heer Posthuma heeft gezegd, n.l. dat ■net geen enkel woord uit de stukken van het Centraal Bureau blijkt, dat in alle gemeenten volledige overeen stemming is bereikt. Verder bestaat er tusschen den wethouder en spr. verschil over het gebruik van een bepaald woord. De wethouder wilde n.l. in plaats van over „ontstemming" onder het gedupeerde personeel spreken van „teleur stelling". Spr. is geneigd zich aan zijn zijde te scharen en ook te spreken van teleurstelling. Deze teleurstelling H ,cck*er kleiner zijn geweest, indien de betrokkenen n.adden geweten, dat de kwestie in het plaatselijk G.O. was behandeld. Zij zouden er dan meer van overtuigd zijn, dat de zaak zoo goed mogelijk was geregeld. De teleurstelling was dan tot een minimum beperkt ge worden. De heer Posthuma zou na de toelichting van den wethouder geen behoefte hebben gehad nog eens over deze zaak te spreken, ware het niet, dat de heer Wier- sma hem uit de tent gelokt heeft. Deze zegt met zekeren nadruk, dat in het stuk niet staat, dat in het Centraal Overleg tot overeenstemming is gekomen, terwijl spr. het juist daarom niet noodig achtte, dat overleg in het plaatselijk G.O. plaats vindt. Spr. blijft bij zijn woorden. De heer Wiersma heeft met geen enkel woord aangetoond, dat het niet zoo is. Nu kan het zijn, dat de overeenstemming, waarover de heer Wiersma spreekt, niet is bereikt in dien zin, dat het niet behoeft te beteekenen, dat men het in elk opzicht eens was. De eenvoudige inhoud van het stuk is deze: De over eenstemming, bereikt in het Centraal Overleg, is vol doende gemotiveerd, zoodat het plaatselijk G.O. in dit geval niet behoeft te worden gehoord. De heer W. M. de Jong wil op enkele onderdeden der kwestie nog even de aandacht vestigen, allereerst op de reeds geciteerde alinea in het voorstel van B. en W., waarin het bijna klassieke woord „gedupeerden" wordt gebezigd. Het was spr.'s bedoeling eigenlijk niet, daarover nog iets te zeggen, ware het niet, dat hij in de betreffende alinea, ook wat het woord „gedupeer den" betreft, een zeker dualisme heeft bespeurd. Spr. is het met den heer Wiersma eens, dat in het verleden, wat den kindertoeslag aangaat, door bepaalde groepen nadeel is ondervonden en andere later slechts relatief een kleinen voorsprong hebben gekregen. Nu wijzen B. en W. op de mogelijkheid van invoe ring, bij de toekomstige definitieve loonregeling, van het 6-loonklassenstelsel, waardoor „met de belangen van een niet onbelangrijke groep van thans gedupeerden rekening gehouden zal kunnen worden". Hoewel spr. het in het algemeen wel met den wethouder eens is, meent hij toch, dat invoering van het 6-loonklassen stelsel, zoo gezien, een zekere verenging beteekent. Dan gaat het er niet om een geheele groep van per soneel vooruit te brengen, maar alleen de gehuwden zonder kinderen of met één kind. Spr. heeft den wet houder het woord „gedupeerden" hooren verzwakken. Ook spr. vindt dit woord niet gelukkig gekozen. Hij is het met den wethouder eens, dat betrokkenen theo retisch niet gedupeerd worden. En het kan toch zeker, ook zielkundig bezien, niet de bedoeling van B. en W. zijn, om speciaal voor degenen, die even gedupeerd werden, het stelsel van de 6 loonklassen in te voeren? Dit moet breeder worden gezien. De wethouder zeide, dat, als er door de raadsleden opmerkingen gemaakt zouden worden, dit hem misschien aanleiding zou geven de zaak nader toe te lichten. Spr. zou hem dan nu uit de tent willen lokken met de vraag, of hij het er niet mee eens is, dat voorkomen moet worden, dat de ver keerde indruk gewekt wordt, dat de onderwerpelijke technische wijziging der loonklassen alleen ten goede zal komen aan gehuwden zonder kinderen of met één kind. De heer Wiersma vraagt naar aanleiding van het door den heer Posthuma gesprokene nog even het woord. De Voorzitter heeft daar bezwaar tegen; hij moet zich houden aan het reglement van orde. De heer Wiersma: Ik vraag thans het woord. Dan zult U dit verzoek in stemming moeten brengen. De Voorzitter: Ik kan U het woord niet verleenen. De heer Wiersma: Toch vraag ik het woord en U zult dit verzoek in stemming moeten brengen. De Voorzitter: Dan dient U een voorstel te doen om aan LI het woord te verleenen.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1947 | | pagina 3