66 Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 2 April 1947. De heer Wiersma dient het volgende voorstel in: „Ondergeteekende stelt voor om de beraadslagin gen over punt 9 der agenda voort te zetten." De Voorzitter: Daar gaat het niet om. De heer Wiersma: Als ik het recht om het woord te voeren voor mijzelf vraag, dan vraag ik het ook voor anderen. Er zijn misschien nog raadsleden, die in tweede instantie het woord willen voeren. De Voorzitter: Het gaat er alleen om, of U voor den derden keer het woord mag voeren. In elk geval moet de wethouder nog aan het woord komen. De heer Wiersma: Ik meende van den wethouder een min of meer afwijzend gebaar te zien. De Voorzitter: Het is hem nog niet gevraagd. Het gaat niet om het voortzetten der beraadslaging: het gaat er slechts om, of U voor den derden keer het woord wilt voeren. De heer Wiersma: Daar zie ik niet van af. De Voorzitter: Uw bedoeling is dus een voorstel aan den raad te doen om U voor den derden keer het woord te verleenen. De heer Wiersma vraagt slechts het woord voor het afleggen van een zeer korte verklaring. De heer Posthuma is er van heeler harte voor den heer Wiersma voor den derden keer het woord te ver leenen, maar dan in derde instantie. Spr. meent, dat men deze volgorde moet hebben, dat de raad eerst het antwoord van B. en W. hoort. Het voorstel-Wiersma, om hem voor den derden keer het woord te verleenen, wordt, in stemming gebracht, verworpen met 25 tegen 3 stemmen (voor de heeren Wiersma, Beeksma en Heeringa). De heer W. C. Dijkstra (weth.) wil wijzen op de tegenstrijdigheid, die er is tusschen de verklaring van den heer Wiersma, dat hij niet critisch gestemd is ten opzichte van het beleid van B. en W. en het groote gebrek aan vertrouwen, dat naar spr.'s meening uit zijn woorden viel te beluisteren. Dit gebrek aan vertrouwen laat zich slecht vereenigen met de sfeer, waarin de be sprekingen zijn gevoerd. Wie de stukken goed heeft gelezen en den gang van zaken heeft gevolgd, moet erkennen, dat het college de mogelijkheden, om voor alle werklieden iets te verkrij gen, tot het uiterste heeft benut. Spr. begrijpt dan ook niet, waarom de heer Wiersma zoo lang en op deze wijze over deze kwestie heeft gesproken, hoewel dit natuurlijk zijn recht is. Op de opmerking van den heer Wiersma, dat het Rijk, vooruitloopende op de definitieve beslissing, voor schotten pleegt te verstrekken, antwoordt spr., dat dit hem bekend is. De gemeente doet hetzelfde. Verder merkte de heer Wiersma op, dat de verhooging van 2,30 en 1,15, die bepaalde groepen zouden hebben ontvangen, veel later is toegekend, dan de kinder toelage. Spr. kan niet beoordeelen, maar merkt op, dat het niet ter zake doet. Het gaat om de toekenning van de 10 salarisverhooging en om hen, die hierdoor het rijkspeil zouden overschrijden. Uit de stukken blijkt, dat in het Centraal Orgaan ten opzichte van deze voorloopige regeling overeenstem ming is bereikt. Duidelijk blijkt, dat men de voorloopige regeling dreigt te verwarren met de definitieve. Wat is het college van plan met de loongroepen te doen? Een vraag van deze strekking is door den heer De Jong gesteld. De kwestie zit aldus: Leeuwarden bezit vier loongroepen. Het gevolg hiervan is, dat ver gelijkingen moeten worden getroffen met de le t/m de 4e loonklasse bij het Rijk. Welke mogelijkheden ont staan nu bij het invoeren van een 6-klassig loonstelsel Het beteekent niet, dat bepaalde menschen naar een lagere groep worden overgebracht; zulks zou onverant woord zijn. Om een willekeurig, niet aan de praktijk ontleend voorbeeld te nemen: een gasfitter, die nu in de 4e klasse valt, valt bij het Rijk in de 5e klasse. Bij invoering van het 6-klassig stelsel zou hij in de 5e klasse moeten worden geplaatst, waardoor toetsing aan de 5e klasse bij het Rijk mogelijk wordt. Op deze wijze kan blijken, dat het thans verdiende loon iets kan wor den verhoogd. Hier liggen mogelijkheden voor bepaalde werklieden. Wat betreft de opmerking van den heer Wiersma, dat deze zaak zeer nauwkeurig moet worden onder zocht, kan spr. meedeelen, dat zulks zal geschieden. De groote mate van deskundigheid en de toewijding van den betreffenden ambtenaar op het stadhuis zijn hier voor een waarborg. Dat er teleurstelling heerscht, is zeer verklaarbaar. Eerst toch is bekend gemaakt, dat men 10 verhoo ging zou krijgen. Naderhand bleek de maatregel niet doorvoerbaar. Niet ieder nu heeft daarbij in het oog gehouden, dat de oorzaak hiervan voor een groot deel gelegen was in het feit, dat tot dusver een relatief hoog loon werd genoten. Ziedaar de verklaring. Spr. antwoordt den heer De Jong, dat het hier gaat om uitbreiding van het aantal loonklassen, waardoor enkele werklieden kunnen opschuiven. Den heer Wier sma, die vroeg: hoe het kan, dat, nadat op zeker oogen- blik overeenstemming was bereikt, de bestuurders van de vakvereenigingen in een latere phase het land door getrokken zijn voor nadere besprekingen, deelt spr. mede, dat men in Leeuwarden een dergelijke bespreking niet gehad heeft. Daarvoor bestaat deze aannemelijke verklaring, dat het bezoek ongetwijfeld die gemeenten heeft gegolden, die niet aangesloten zijn bij het Centraal Orgaan voor personeelsaangelegenheden, het bureau, dat deze materie centraal regelt. De heer Wiersma is overigens voldoende thuis in de kringen der vakbewe ging om te weten, dat, als een zaak aan den top is ge regeld, het geen stijl is om daarmede nogmaals den boer op te gaan. De heer Wiersma kwam terug op het sectieverslag. Er is geen tegenspraak tusschen hetgeen B. en W. destijds hebben geantwoord en wat hier in practijk wordt gebracht. Als toen hun antwoord luidde, dat zij deze aangelegenheid in het G.O. zouden brengen, dan sloeg dat op de definitieve herziening, maar niet op de voorloopige. De heer Wiersma neme er goede nota van, dat B. en W. in dezen niet zijn afgeweken van den eens aangegeven koers. Meer heeft spr. thans niet te zeggen. Misschien geeft de dupliek hem aanleiding nogmaals het woord te nemen. Spr. acht dit echter niet zeer waarschijnlijk, daar z.i. de zaak van alle kanten is bekeken. Het moet na de gevoerde besprekingen duidelijk zijn, dat B. en W. hun uiterste best doen om met de hun ter beschik king staande middelen tot een gunstige regeling te geraken. De Voorzitter stelt voor de beraadslagingen te sluiten. De heer W. M. de Jong verlangt het woord. De Voorzitter: Dan wordt toch weer meer dan twee maal over eenzelfde zaak het woord gevoerd. De heer W. M. de Jong: Als ik niet in eerste instantie gesproken heb, maar wel in tweede, heb ik dan niet het recht nog eens het woord te voeren? De Voorzitter: Op deze manier zou de grootste fractie het best aan haar trekken komen. Dat is niet de goede gang van zaken. De heer W. M. de Jong wil den raad voorstellen gelegenheid te geven tot beraadslaging in derde in Verslag van de handelingen van den gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 2 April 1947. 67 stantie. Wijst de raad dit voorstel af, dan slaapt spr. er even rustig om; hij is het met het principe van de zaak wel eens. Een paar opmerkingen echter moeten hem nog van het hart. Die heeft spr. zoo algemeen geredigeerd, dat andere fracties er niet door gedupeerd kunnen worden. De Voorzitter wil den heer De Jong dan 5 minuten spreektijd toestaan, als de raad er geen bezwaar tegen heeft. Overigens stelt hij voor de discussies te sluiten. De heer Wiersma zou ook in 5 minuten gereed zijn. De Voorzitter: Dat is samen 10 minuten. Spr. ver keert in de positie het reglement van orde te moeten handhaven. De heer W. M. de Jong vraagt, of een voorstel ver dedigd mag worden. De Voorzitter: Er mag slechts gesproken worden over de orde, niet over de zaak zelf. De heer W. M. de Jong noemt de onderhavige kwestie een belangrijke en den tijd ter bestudeering kort. Za terdag heeft men de stukken thuisgekregen en reeds thans wordt er over beraadslaagd. Spr. meent, dat men, ook wanneer men volledig vertrouwen heeft in alles wat B. en W. gedaan hebben om de gunstigste oplos sing te krijgen, toch enkele technische kanten zou willen bespreken. Verder zijn gedurende het debat eenige op merkingen gemaakt, die beantwoording vragen. Dan is het toch niet overdreven, als spr. nog even het woord vraagt: hij zal er geen misbruik van maken. De Voorzitter: Volgens het reglement van orde kan de raad U toestemming verleenen weer het woord te voeren. De raad moet dit zelf weten. De heer Posthuma vraagt, of de heer De Jong niet in de positie verkeert, dat hij pas voor den tweeden keer het woord vraagt. De Voorzitter: Voor den tweeden keer in tweede instantie. Als de raad geen bezwaar heeft den heer De Jong het woord te verleenen, wil spr. dezen wel de gelegenheid geven. De heer Wiersma zal zich echter met 's raads uitspraak moeten getroosten. Deze zou hem nu uitdrukkelijk verlof moeten verleenen om weer het woord te voeren. De heer De Groot meent, dat het reglement van orde dient te worden gehandhaafd. Hij vindt deze discussie niet in het belang van de zaak. Men komt zoo niet klaar. De Voorzitter herhaalt zijn voorstel om de beraad- slagingen te sluiten en vraagt, of iemand over dit voorstel stemming verlangt. De heer W. M. de Jong: Ja, wat moet ik anders? Het voorstel om de beraadslagingen te sluiten wordt aangenomen met 24 tegen 4 stemmen (tegen de heeren Posthuma, Wiersma, \V. M. de Jong en Heeringa). Het voorstel van B. en W. wordt vervolgens z.h.st. aangenomen. Punt 10 (bijl. no. 38). De heer Leijenaar zegt, dat hij c.s. met genoegen kennis genomen hebben van dit prae-advies, ook omdat net hun fractie is geweest, die destijds, door middel van vragen aan B. en W., bij monde van den heer Heijstra, de aandacht vestigde op den wat eigenaardigen toe stand, die hier t.a.v. de straatmakers bestond, doordat net bekende „potje" indertijd niet voldoende was om dezen aan het werk te houden. Daarna heeft spr.'s tractie deze zaak nogmaals aan de orde gesteld in de sectievergadering voor de begrootingsbehandeling: harerzijds is toen sterk de nadruk gelegd op het sociale element, dat eventueele uitvoering van deze werkzaam heden in eigen beheer in zich bergt. Spr. c.s. zijn zeer erkentelijk voor de gedachte, die bij B. en W. onge twijfeld voorzat om aan dit sociale element aandacht te schenken bij het uitbrengen van dit prae-advies, maar bij het lezen der stukken is bij hen toch de vraag op gekomen, of dit prae-advies wel voldoende is om deze materie op dit oogenblik genoegzaam te kunnen beoor deelen, vooral nu een onderzoek is ingesteld bij die ge meenten, die de onderhoudswerken aan straten in eigen beheer uitvoeren en daarover gunstige inlichtingen geven. Hoe zijn de eigen ervaringen hier en welke zijn precies de gegevens, die men van elders heeft gekregen? Spr. meent, dat daar het hier een proef betreft de raad t.z.t. een uitvoerig voorstel van B. en W. tot al of niet voortzetten van het onderhoudswerk in eigen beheer aan de hand van de verkregen gegevens en van de ervaringen in eigen gemeente mag verwachten. De heer De Groot acht het verheugend, dat de ver zoeken van den Alg. Ned. Bouwarbeidersbond en de afd. Bouwvak van de E.V.C. mede geleid hebben tot dit praeadvies, hetwelk de Comm. fractie begroet als een stap in de goede richting. Op één punt wil spr. de aandacht vestigen. In de afgeloopen periode heeft een aantal straatmakers ge durende vrij langen tijd van den overbruggingssteun moeten leven, hetgeen in de huidige omstandigheden bittere armoede beteekende. Het is logisch, dat deze menschen trachten buiten de gemeente werk te vinden en indien mogelijk, zelfs buiten hun vak. Daarbij zijn er verschillenden, die reeds een hoogen leeftijd hebben bereikt en dus eerlang zullen afvloeien. Het gevaar is daarom niet denkbeeldig, dat de gemeente binnen kor- teren of langeren tijd zonder goed geschoolde straat makers komt te zitten, temeer waar hier geen leerlingen stelsel bestaat, zooals in andere gemeenten het geval is. Daar worden uit de daarvoor geschikte helpers de straatmakers opgeleid. Daar de gemeente belang heeft bij een goed corps straatmakers, wil spr. deze kwestie gaarne in de aandacht van het college aanbevelen. De heer Van der Veen constateert, dat het punt, dat op het oogenblik aan de orde is, zoo juist door de heeren Leijenaar en De Groot is toegejuicht, omdat dit voorstel een sociale strekking heeft; spr. leest een socialistische strekking. Een ander aangevoerd punt, dat volgens die sprekers voor dit voorstel pleit, is de mogelijkheid om de gedurende een langen winter heer- schende werkloosheid onder de straatmakers op te vangen, door ze in gemeentedienst te nemen. Deze beide redenen acht spr. ten eenenmale onvoldoende. Het argument van den heer De Groot, dat door de lange werkloosheid de kans zou ontstaan, dat de straat makers een ander vak zouden gaan beoefenen, is voor spr. geen reden om met dit voorstel mee te gaan. Ook heeft de door B. en W. gegeven toelichting hem er niet van overtuigd, dat er voor de gemeente eenig voordeel in zit, om de menschen in vasten dienst te nemen. Zoo op het eerste gezicht gelooft spr. niet, dat deze stap, van gemeenteoogpunt uit bezien, gewettigd is, met name is dit niet het geval, wanneer de menschen een groot gedeelte van het jaar tewerkgesteld moeten worden op plaatsen, waar werk gezocht moet worden. Dan zou het beteekenen, dat de gemeente zich hierbij een bijzonder groote luxe veroorlooft. Het is toch al zoo, dat naar de algemeene opinie de arbeidsprestaties in gemeente dienst niet erg groot zijn. Spr. zou er bezwaar tegen hebben, dat de gemeente de onderhoudswerken in eigen beheer gaat uitvoeren. De heer Van der Vlerk las in het voorstel van B. en W.: „Het ingestelde onderzoek heeft intusschen aan getoond, dat vrijwel alle gemeenten, welke in dit onder zoek betrokken werden, het onderhoud-bestratingswerk

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1947 | | pagina 4