4 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1949.
Spr. gelooft intussen wel, dat de verordening goede
bepalingen voor de reeds bestaande venters geeft en
dat het hier gaat om de excessen en om het vrijhouden
van de openbare weg. De Voorzitter heeft hem dit al
zo n beetje toegegeven.
De heer Wiersma waagt het toch, ondanks het feit,
dat de raad zo ongemerkt al in het stadium is gekomen,
dat er gesproken wordt van het indienen van voor
stellen en van amendementen op de artikelen, het
woord te vragen voor enkele algemene beschouwingen.
Er is zo juist hier betwijfeld, of het voor onze ge
meente nu wel nodig was, dat het gemeentebestuur
regelend zou optreden t.a.v. de z.g. straathandel. Spr.
kan zich enigszins begrijpen, dat die vraag wordt ge
steld, wanneer men slechts raadpleegt datgene, wat de
Commissie voor de Strafverordeningen in de toelichting
de raad aanbiedt. Ook naar zijn mening is die toelich
ting wel wat aan de sobere kant. Spr. leest in de aanhef
en dat zegt hem reeds genoeg ,,In verband met
de in de praktijk gebleken behoefte om regelend te
kunnen optreden ten aanzien van de tot dusverre on
geregelde straathandel hebben B. en W.", enz. Hij is
er van overtuigd zonder dat hier nadere motieven
bij staan dat die ongeregelde straathandel in onze
gemeente nu eindelijk eens tot het verleden moet gaan
behoren. Hij vermoedt, dat de Voorzitter van de Com
missie aanstonds wel een nadere uiteenzetting geven
zal van wat in de toelichting eigenlijk verzwegen is.
Spr. is er van overtuigd, dat en hij wil zich slechts
bij dit motief bepalen een zeer groot deel van de
burgerij, ja, het overgrote deel, de ongebreidelde straat
handel in onze stad ongewenst acht. Hij ontving daar
over n.l. tal van klachten.
Laten wij niet doen, alsof wij de wijsheid in pacht
hebben, aldus spr. Leeuwarden behoort tot de weinige
gemeenten, die een ongebreidelde straathandel hebben.
Er zijn tal van grote en kleine gemeenten, die Leeu
warden met het thans voorgestelde zijn voorgegaan.
Hier is niets nieuws aan de orde. Spr. gelooft zelfs te
moeten zeggen, dat het gemeentebestuur lankmoedig
genoeg geweest is door de chaos zo lang te laten
voortduren.
Spr. wil thans nog even het is nodig in verband
met hier gehoorde stemmen de voorwaarden nagaan,
die aan het verkrijgen van een ventvergunning zijn ver
bonden. Er mag niet gevent worden op bruggen en
op hoeken van straten, binnen een afstand van 100 m
van een winkel die hetzelfde artikel voert, of van 25 m
van een autobushalte, op of aan door B. en W. aan
gegeven openbare wegen. Er zijn beperkende bepalin
gen voor het venten in de buurt van rust- en zieken
huizen en van kerken tijdens de dienst. Eveneens wor
den beperkende bepalingen voorgesteld bij het venten
op Zondagen en erkende Christelijke feestdagen. Wat
voor geweldigs zit er nu in deze verordening? Niets,
zo meent spr., dat verder gaat dan de door hem ge
noemde punten, die alle te rangschikken zijn onder de
politionele maatregelen.
Dat hier een regeling nodig is, spreekt wel vanzelf.
De straathandel heeft plaats op de openbare straat en
daar heeft de plaatselijke wetgever een taak, dus ook
ten opzichte van de daar gedreven handel.
Spr. wil er op wijzen zijn partijgenoot De Jong
heeft er ook op geattendeerd dat er een Vestigings
wet Kleinbedrijf is en is hij goed ingelicht, dan vallen
verschillende branches onder deze wet. Dit is een ter
rein, waarop de gemeente zich niet beweegt, maar het
is toch een feit, dat verschillende neringdoenden niet
eerder een zaak kunnen beginnen dan nadat beslist is
over hun zakenkennis, credietwaardigheid, vakbe
kwaamheid, enz. Hier is dus een regeling geschapen,
die, naar spr. meent, uit het bedrijfsleven zelf geboren
is. Het zou daarom tegenover het kleinbedrijf onbillijk
zijn, wanneer de straathandel zonder enige beperking
zo door zou blijven gaan.
Spr. treft in art. 6 nu toch aan de bespreking van
de artikelen is begonnen, wil hij er ook meteen het een
en ander over opmerken enkele beperkende bepalingen
aan, d.w.z. daar worden onder a en b gevallen ge
noemd, waarin B. en W. de ventvergunning weigeren.
Hij leest hieruit, dat in die gevallen een pertinente wei
gering wordt gegeven. Letter b zegt over het geval
onder a bedoeld is al gesproken dat wanneer ge
gronde vrees bestaat, dat de aanvrager der vergunning
in strijd zal handelen met de openbare orde, zedelijkheid
of gezondheid, de vergunning wordt geweigerd. Dit is
tot op zekere hoogte een relatief begrip. Wat moet in
dit geval worden verstaan onder openbare orde, zede
lijkheid en gezondheid? Het college heeft te dezen op
zichte spr.'s volste vertrouwen en hij wil er dan ook
geen strijdpunt van maken, maar hij wenst er de nadruk
op te leggen, dat volgens de verordening de in deze
bepalingen opgenomen gevallen de enige zijn, die aan
leiding geven en reden zijn tot het weigeren van een
ventvergunning. Spr. wil in dit artikel niet lezen wat
in de verordeningen in enkele andere plaatsen wel
voorkomt, n.l. het stellen van een bepaalde limiet; het
aantal ventvergunningen, dat wordt uitgereikt, mag dan
een bepaald aantal niet te boven gaan, wat uiteindelijk
een zekere afsluiting van het z.g. ventbedrijf ten doel
heeft. Als die strekking verscholen zou zijn in art. 6
maar spr. gelooft dat eigenlijk niet dan zou bij
hem toch min of meer een principieel bezwaar tegen
deze verordening kunnen rijzen.
Spr. grijpt thans even terug op art. 3, eerste lid,
waar staat „Burgemeester en Wethouders kunnen zich
omtrent het al dan niet verlenen van een ventvergun
ning doen voorlichten door een door hen in te stellen
commissieB. en W. kunnen dat dus doen. Spr. had
echter graag, dat art. 3 meer imperatief werd gesteld,
dat het dus vaststond, dat B. en W. zich zouden doen
voorlichten door een commissie, als hier aangeduid.
Misschien dat men er dan in zou kunnen slagen die
belanghebbenden, die met wantrouwende blikken deze
verordening bekijken, meer vertrouwen in de gang van
zaken te geven. Ook te dien opzichte zal spr. gaarne
de mening van het college vernemen.
Ten slotte wenst spr. nog even te wijzen op het
standpunt „vrijheid, blijheid", door de heer V. d. Veen
zojuist naar voren gebracht, toen deze aanknoopte bij
hetgeen de heer Stobbe i.z. minderjarigen, die door een
ongeval of iets dergelijks niet meer in staat zijn in enig
beroep of bedrijf te werken, ter sprake bracht. De heer
V. d. Veen heeft zich daarbij de uitdrukking laten ont
vallen, dat het de overheid koud kan laten, op welke
wijze dergelijke minderjarigen dan de kost wensen te
verdienen. Spr. en gelukkig velen met hem denken
tegenwoordig heel anders over die dingen. En hier
betreft het nog wel de straathandel, die gedreven wordt
op een terrein, waar de gemeente een zeer uitgebreide
taak heeft.
De heer Posthuma wil aan de voorzitter van de
Commissie voor de Strafverordeningen graag overlaten
op de zeer belangrijke opmerkingen, die door verschil
lende van spr.'s medeleden zijn gemaakt, in te gaan.
maar toch heeft hij wel behoefte, om even te antwoor
den op de opmerking van de heer V. d. Veen, die zeide.
dat hij geen enkel argument kende, dat voor deze ver
ordening pleitte, en op de opmerking van de heer De
Jong, die ongeveer op hetzelfde neerkwam; deze meent
n.l., dat de behoefte aan een dergelijke verordening
niet is gebleken. Als men echter geen onbekende is in
Leeuwarden en weet wat er zo al langs de weg loopt
te venten, vraagt men zich af: hoe is het mogelijk, dat
de beide genoemde heren vanavond deze opmerkingen
hebben gemaakt.
Spr. wil er in de eerste plaats op wijzen, dat het vele
ongelimiteerde venten in onze stad oorzaak is van een
sterk verbreide, verkapte bedelarij. Dat wordt natuurlijk
v-y
r r* JÖ tE&mm S a^r *war
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1949. 5
zoveel mogelijk tegengegaan en ook deze ventveror-
dening zal in dit opzicht heel wat goeds kunnen doen.
Als tweede punt wil spr. noemen het overlast, dat
de huisvrouwen, die telkens hun werk moeten onder
breken om naar de bel te lopen, van het venten onder
vinden. Spr. is het met de heer Wiersma eens, dat
talloze huisvrouwen buitengewoon dankbaar zouden
zijn, als er wat minder aevent werd.
In de derde plaats vindt spr. het prettig, van de kant
van zijn fractie te laten horen, dat zij deze verordening
van belang acht voor de bonafide middenstand. (De
heer Schootstra: En voor de bonafide venters!) Daar
zal spr. het zo meteen nog over hebben. Weet men
wat het is om als bonafide winkelier in een bepaalde
branche onafgebroken belaagd te worden door beun
hazen? Als men dat weet, dan kan men aanvoelen wat
het voor de middenstander betekent, als hij onmiddellijk
bij zijn eigen zaak wordt beconcurreerd door iemand,
die het veel gemakkelijker heeft dan hij.
Om de door spr. genoemde drie redenen is deze
ventverordening geboden.
De gemeente Leeuwarden zou bovendien in het ge- J
heel niet in verkeerd gezelschap zijn. als zij deze ver- j
ordening wil invoeren. Zij behoort thans tot de weinige
gemeenten, die een dergelijke verordening niet kennen.
De invoering der ventverordening zal voor haar be
langrijke gevolgen hebben, want niet alleen, dat thans
tal van venters van lieverlede hier hun werkterrein
vinden, maar zij zoeken ook hier hun woongelegenheid
en dat is niet zonder meer een economisch en sociaal
voordeel. De heer Schootstra heeft, interrumperend,
opgemerkt, dat deze verordening ook voor de bonafide
venters van belang zou zijn. Inderdaad acht spr. haar
ook voor deze categorie noodzakelijk. Als één groep
mensen bij deze verordening is gebaat, dan is deze het
wel. Ook daarom staan spr. c.s. achter dit voorstel van
de Commissie voor de Strafverordeningen.
De heer Kamstra had gedacht, dat de voorgestelde
verordening artikelsgewijze behandeld zou worden,
maar nu men toch al in bijzonderheden is getreden, wil
ook hij de mening van zijn fractie naar voren brengen.
Als fractie staan spr. c.s. achter dit voorstel van de
Commissie voor de Strafverordeningen. Dat neemt ech
ter niet weg. dat er verschillende punten zijn. waar
ook zij moeilijkheden mee hebben. De heer De Jong
heeft er zo pas al op gewezen, dat verschillende per
sonen, die eigenlijk al jarenlang in een bepaalde wijk
venten, straks voor moeilijkheden komen te staan. Ook
spr. denkt aan de genoemde groenteboer, die al vele
jaren zijn klanten bezoekt, die in de buurt van een
groentewinkel wonen. Zo iemand zal dus die klanten
aanstonds niet meer kunnen bezoeken. En zo zijn er
meer moeilijkheden. Over het algemeen genomen echter
is deze verordening absoluut nodig, want ze is in het
belang van de middenstand en inderdaad ook in het
belang van de bonafide venters. Misschien bestaat de
mogelijkheid de scherpe kantjes er wat af te slijpen.
Spr. meent mét de heer De Jong hij heeft diens
betoog met genoegen beluisterd dat een ontwerp
als het onderhavige eigenlijk niet in een paar dagen
kan worden bekeken. Men heeft dan niet de gelegen
heid zich voldoende te oriënteren en de zaak te be
spreken met deskundigen. Het betreft hier een nogal
ingrijpend voorstel. De politie zal dan ook nog wel eens
„school" moeten gaan, om deze verordening goed door
te nemen. Er zitten hier en daar nogal wat haken en
ogen, waar zij op zal moeten letten, als het straks op
toepassing der verordening aankomt. Ook de raad dient
daarom dit ontwerp goed te bekijken.
Spr. zou in de eerste plaats willen vragen: Wat is
eigenlijk venten, wat wordt daaronder verstaan? Het
begrip „venten' geeft z.i. nog niet precies genoeg de
bedoeling weer.
In art. 3, sub 3, wordt voorgesteld, om, wanneer
B. en W. het nodig oordelen een commissie in te stel
len. die hun bij het verlenen der ventvergunningen zal
hebben voor te lichten, daarin ook iemand uit de krin
gen van de markt-, straat- of rivierhandel te benoemen,
maar zo vraagt spr., is het niet nodig ook een winkelier
in die commissie te benoemen? Dan zijn beide belan
gengroepen vertegenwoordigd, want de middenstand
heeft inderdaad veel belang bij deze verordening.
Ten slotte denkt spr. zich nog het geval van de
kruidenier in. die eens zou proberen, om nieuwe klanten
te winnen; zou deze een ventverqunning nodig hebben?
Dat zou toch wel wat al te mal zijn.
Op de vragen i.z. de verschillende door hem ge
noemde gevallen zou spr. graag een antwoord van de
Voorzitter hebben.
Spr. herhaalt ten slotte, dat hij c.s. overigens i.z. dit
ontwerp achter B. en W. staan.
De Voorzitter zal als voorzitter van de Commissie
voor de Strafverordeningen trachten al de vragen en
opmerkingen, die uit dc raad naar voren kwamen, te
beantwoorden. In de eerste plaats de algemene vraag,
gesteld door de heer De Jong, of er wel behoefte aan
deze verordening bestaat, een vraag, die door de heer
V. d. Veen al direct ontkennend is beantwoord. Spr.
meent wel te kunnen aansluiten bij hetgeen de heren
Wiersma en Posthuma hebben aangevoerd; z.i. hebben
dezen zeer terecht betoogd, dat hier wel degelijk alle
reden tot het vaststellen van deze verordening bestaat,
en spr. gelooft, dat hij aan hetgeen beide heren reeds
hebben gezegd, heel weinig behoeft toe te voegen.
Uit de verordening zelf speciaal dan de bepalingen
uit de artt. 5 en 6, door de heer Wiersma besproken
evenals uit het rapport van de Commissaris van Politie,
dat bij de stukken was gevoegd, blijkt wel, dat uit
verkeersoverwegingen wel degelijk behoefte aan deze
verordening bestaat. Daar komen andere overwegingen
bij. die toch wel zeer de wenselijkheid van het vast
stellen van de verordening laten uitkomen.
Het is inderdaad wel van groot belang te trachten
het venten door jongemensen tegen te gaan. jonge-
mensen, die een beroep behoren te leren, maar al vroeg
als venters op de straat komen, daar blijven hangen
en ten slotte, wanneer ze wat ouder zijn geworden, op
de openbare kas komen te steunen.
Er is ook het bezwaar, dat Leeuwarden op het ogen
blik volkomen open staat voor ingezetenen uit andere
gemeenten, die hier de heren Posthuma en Wiersma
spraken hier reeds over vaak niet anders dan ver
kapte bedelarij uitoefenen. Als het maar enigszins mo
gelijk is nu met de woningmoeilijkheden is dat iets
beperkter dan vroeger zakken ze uit alle mogelijke
plaatsen in de provincie naar Leeuwarden af en dan
moet hun vaak via M.H. de nodige onderstand ver
strekt worden, met alle bezwaren, daaraan verbonden.
Er zijn ook hygiënische motieven. Die kunnen bij een
bepaald artikel aanleiding zijn om ook hygiënische
eisen te stellen.
Zo zijn er allerlei motieven aanwezig, die te brengen
zijn onder de algemene begrippen: openbare orde, zede
lijkheid en gezondheid. Dat zijn dan ook de woorden
uit de Gemeentewet, die de gemeenteraad de bevoegd
heid geeft om in het belang van de gemeente bepaalde
verordeningen vast te stellen. Spr. gelooft niet, dat hij
in het algemeen zeer diep op deze dingen behoeft in
te gaan, juist omdat de heren Wiersma en Posthuma
vóór hem reeds met klem betoogd hebben, dat aan deze
verordening wel degelijk behoefte bestaat.
Spr. zou zich dan nu willen bepalen tot een bespre
king van de detailpunten, die door de raadsleden te
berde zijn gebracht. Het lijkt hem het eenvoudigst de
punten in de volgorde, waarin ze door hem zijn opge
tekend, de revue te laten passeren.
De heer Stobbe meende er bezwaar in te moeten
zien, dat een minderjarige, die niet verkeert in het