Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1949. geval van art. 6 en dus niet reeds op het ogenblik de straathandel beoefent (de heer Stobbe bedoelt in het bijzonder de minderjarige, die door de een of andere invaliditeit niet in staat zou zijn om in beroep of bedrijf werkzaam te zijn), dat aanstonds niet meer zou kunnen doen. Nu wil het spr. voorkomen, dat men, gezien de richting, waarin tegenwoordig de zorg voor de onvol- waardigen gaat, langzamerhand heel wat meer inva liden weer in beroepen en meer nog in bedrijven te werk stelt dan men tot voor kort mogelijk achtte en dat de gevallen, waarin dit absoluut onmogelijk is. uiterst zeldzaam zullen zijn. Maar ook al zou men der gelijke gevallen nog tegenkomen, dan is aan het be zwaar van de heer Stobbe tegemoet gekomen door de bepaling van art. 4, tweede lid; B. en W. kunnen n.l. bepalen, dat de vergunninghouder bevoegd is andere personen met het venten te belasten. In het geval, door de heer Stobbe bedoeld, zou de vergunning uitgereikt kunnen worden aan degene, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent over de betrokken minderjarige. Dit lijkt spr. een verkieslijker constructie, dan aan de minderjarige over te laten hoe aan de kost te komen. Zodra de minderjarige 21 jaar wordt, zou hij, zo nodig, op eigen naam een vergunnnig kunnen krijgen. Door de heer De Jong is allereerst de vraag gesteld, of de politieverordening op het ogenblik niet al vol doende mogelijkheid biedt, om tegen ongewenste dingen op te treden en hij heeft met name genoemd die be palingen in de politieverordening, die verbieden de openbare weg anders dan voor het verkeer ten gebruike in te nemen. Inderdaad zou men met die bepaling wel enkele dingen kunnen tegengaan, maar toch lang niet alle. Wanneer een venter maar zou zorgen tevens aan het verkeer deel te nemen, dus langzaam heen en weer te rijden, wordt toepassing van die bepaling tegen hem al uiterst twijfelachtig en dat is juist ook wat de venters op het ogenblik zelf wel weten. Voor zover men de venters liever niet ziet, rijden ze heen en weer, aldus de straat in gebruik nemend; op die manier weten ze toch hun waren nog aan de man te brengen. Die be paling op zichzelf is zeker niet voldoende, omdat daar mee en met andere bepalingen uit de politieverordening toch nog niet die dingen zijn te bereiken, die in de nieuwe ontwerp-verordening worden genoemd. De heer De Jong heeft verder de vraag gesteld eigenlijk een algemene vraag welke kant de Com missie voor de Strafverordeningen en B. en W. eigen lijk uit willen met deze verordening. Is het met name, zo vroeg hij, de bedoeling een wijkverdeling toe te passen? Dat is stellig niet de bedoeling; wèl om in de eerste plaats de verkeersmoeilijkheden zoveel mogelijk te voorkomen, in de tweede plaats ook zoals spr. zojuist al heeft gezegd - om hygiënische maatregelen te treffen. Het is ook de bedoeling om de verkapte bedelarij tegen te gaan. Er zullen dus wel zekere be perkingen moeten komen. Iedereen, die zich aanmeldt voor een vergunning, zal die niet kunnen krijgen, maar over iets in de trant van een wijkverdeling zijn de gedachten van B. en W. toch nog niet gegaan. Hier ligt zoals de heer Wiersma reeds opmerkte typisch een terrein voor gemeentelijke wetgeving. De Rijkswetgeving verbiedt niet het venten op bruggen en hoeken van straten en treedt ook niet op tegen ver kapte bedelarij. Wat de detailpunten betreft, de heer De Jong heeft bij art. 2, eerste lid, de vraag gesteld, of het eigenlijk niet voldoende was om na het verbieden van het venten op of aan de openbare weg alleen nog maar te ver bieden het venten op open terreinen. Zo althans heeft spr. het begrepen. Op een protest van de heer De Jong antwoordt hij, het dan verkeerd begrepen te hebben. Spr. verzoekt echter even te mogen doorgaan. De ver melding van „aanhorigheid" bij gebouwen zou hij stel lig willen behouden. Hij ziet niet in, dat het noodza kelijk is om het venten op open terreinen in het alge meen, dus ook voor zover ze geen open aanhorigheid van gebouwen zijn, te verbieden. Spr. gelooft dan ook dat de bepaling, zoals ze in de verordening is opge nomen, toch eigenlijk wel voldoende is. De heer De Jong heeft genoemd terreinen, waarop vroeger een qe bouw stond, dat bijv. door bominslag is verdwenen Een dergelijk terrein zal echter in het algemeen toch wel gelegen zijn aan de openbare weg. Spr. kan zich eigenlijk niet indenken, dat het daar niet aan zou liggen (De heer Schootstra: Als het niet aan de openbare weg gelegen was, zou het venten daar ook niet hin deren.) Spr. is het met de heer Schootstra eens, dat er dan ook geen bezwaar tegen zou zijn, dat daar ge vent werd. Maar, daar op die plaats toch geen publiek zou zijn, zou het venten daar ook weer geen nut hebben. Belangrijker vindt spr. de opmerking van de heer De Jong t.a.v. art. 2, derde lid, waarin deze sub a wil lezen: ,,het ter uitoefening van een gevestigd bedrijf bedienen van geregelde klanten;". Spr. gelooft echter, met alle waardering voor de bedoeling van de heer De Jong, dat men dan toch in ander opzicht verkeerd uitkomt, want de broodverkoper en de verkoper van zuivelproducten komen dan in het gedrang. De gewone vorm toch is, dat dezen niet een gevestigd bedrijf uit oefenen, maar in dienst zijn van een gevestigd bedrijf en dat begrip zou de heer De Jong bij zijn redactie willen laten vallen. (De heer Van der Schaaf: Er blijft staan: ,,ter uitoefening van".) Dit betekent dan toch: ter uitoefening van zijn eigen bedrijf. Het begrip „win kelbedrijf geeft hier een zeker houvast en een zekere beperking. Wanneer men spreekt van „ter uitoefening van een gevestigd bedrijf", gaat men de zaak zo alge meen maken, dat ontduiking uiterst gemakkelijk en moeilijk te bestrijden zou zijn. Dan zou ook de man met veters, die toch eigenlijk verkapte bedelarij uit oefent, een paar mensen, die hem af en toe een kleinig heidje toestoppen om maar van hem af te zijn, zijn ge regelde klanten kunnen noemen en de plaats, waar hij zijn waar opbergt, al is het maar een deel van een woon schip, zijn magazijn. Spr. meent dan ook. dat de raad niet op de hier voorgestelde wijziging moet ingaan. Laat men het criterium „winkelbedrijf" (voor een winkel bedrijf geldt bovendien de Winkelsluitingswet) los. dan weet men niet waar men blijft. Bij art. 4, derde lid, noemde de heer De Jong het volgende voorbeeld: iemand vraagt half December een ventvergunning aan, die hem dan wordt verleend, doch na een balve maand is het nodig, dat hem opnieuw een ventvergunning verleend wordt. Dat betekent inderdaad wat extra werk, maar B. en W. vinden dat niet over dreven. Dezelfde figuur bestaat bij andere vergunningen, bijv. de huurautovergunningen. Die gelden ook voor een jaar en moeten dus elk jaar opnieuw verleend worden. Men kan ook aan iemand, die half December een ver gunning aanvraagt, twee vergunningen tegelijk uit reiken. één voor de resterende paar weken van het lopende jaar en één voor het gehele volgende jaar. Dat is niet een overwegend bezwaar. Wanneer de heer De Jong in plaats van een vergunning voor een „kortere geldigheidsduur een vergunning wil doen geven voor een „andere geldigheidsduur, dan legt hij wel een zeer ruime bevoegdheid in handen van B. en W. Dan zou den dezen de bevoegdheid hebben om vergunningen te verlenen voor tal van jaren, bijv. wel 10 jaren. Spr. is voor dat vertrouwen van de heer De Jong wel zeer er kentelijk, maar van de zijde van B. en W. wordt toch aan zo'n ruime bevoegdheid geen behoefte gevoeld. Bij art. 5, eerste lid, sub a, heeft de heer De Jong gevraagd, of de hier genoemde 25 m niet beter beperkt konden worden tot 10 m. Bij deze dingen zit men altijd met de moeilijkheid: waar ligt de grens? Het wil B. en W. voorkomen, dat een straal van 10 m om de paal van een autobushalte eigenlijk te kort is. Een venter is ge woonlijk iemand met een kar, waar vele mensen om Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1949. 7 heen staan. Dat is een geheel, dat, 11 m van een auto bushalte verwijderd, toch nog een belangrijke verkeers- moeilijkheid veroorzaken kan. B. en W. menen, dat een afstand van 25 m in dat opzicht beter is, hoewel spr. over 5 m niet wil twisten. Elke grens heeft iets wille keurigs in zich. Deze afstand moet echter zeker niet te kort zijn. Datzelfde geldt ook voor de 100 m, genoemd in het eerste lid, sub b, van art. 5. Er valt natuurlijk ook over te praten, of deze afstand eigenlijk niet te groot is en misschien iets korter zou kunnen zijn. Hier zou spr. echter toch hetzelfde willen opmerken. Het is voor de winkelier en dan komt spr. op dezelfde categorie waar de heer De Jong op geduid heeft: de groentewinkelier - toch wel vaak verbazend moeilijk te ervaren, dat, waar zijn bedrijf aan allerlei beperkingen onderhevig is, zijn concurrent, de groenteventer, die aan al die beperkingen niet onderworpen is, zijn waren vlotweg dicht bij zijn winkel aan de man brengt. (De winkelier aan een hoofdstraat in de binnenstad mag bijv. ter wille van het verkeer zijn waren, die hij graag met het oog op bederf kwijt wil, niet op het trottoir uitstallen, waar door hij ze naar zijn gevoelen minder goed kwijt kan.) Dit lid bevat dus een bepaling ter bescherming van dergelijke winkeliers, die naar het inzicht van B. en W. toch wel nodig is. Nu kan spr. wel toegeven, dat de groente- en fruit- venters toch al tot moeilijkheden, legislatieve moeilijk heden, aanleiding kunnen geven; de heer Kamstra heeft in zekere zin terecht naar de betekenis van het woord „venten" gevraagd. T.a.v. tal van verordeningen heeft men met moeilijkheden gezeten om een voldoende omschrijving te vinden. Ook de Commissie heeft zich daaraan niet gewaagd en gegrepen naar de betekenis van dat woord in het spraakgebruik; men wil de be paling van het begrip verder overlaten aan de practijk en aan de jurisprudentie. Nu zegt art. 2 wel, wat in bepaalde gevallen venten niet is. Dat zijn dan de ge vallen sub a t/m d, genoemd in het derde lid. Men kan dus de vraag stellen, of een fruitventer nu werkelijk een vergunning nodig heeft of niet. Er wordt in art. 2 niet gezegd, dat wat hij doet geen venten is, maar ook niet, dat het wèl venten is. Het kan daarom dus wel wen selijk zijn. om, als in dezen in de practijk en speciaal voor een categorie bonafide neringdoenden moeilijk heden rijzen, in art. 2, derde lid, sub a, uitdrukkelijk op te nemen, dat venten door groenteventers niet onder deze verordening valt. Spr. gelooft, dat in dit opzicht dan alle moeilijkheden wel volledig weggenomen zijn. En dan zou in art. 2, derde lid, sub a, het woordje „of" na: broodverkoper geschrapt kunnen worden. Men leze daarvoor in de plaats een komma en verder: „verkoper van zuivelproducten of verkoper van groente- en/of fruit;". (Stem: Of petroleum!). Spr. heeft uiteraard de Commissie voor de Strafverordeningen gedurende deze raadszitting niet kunnen raadplegen. Hij gelooft dan ook, dat hij deze wijzigingen eerst aan de heren leden van de Commissie zal moeten voorleggen; deze zal moe ten beoordelen, of ze aanvaardbaar zijn. De heer Van der Schaaf heeft een notitie op de les senaar van de Voorzitter gedeponeerd, behelzende de opmerking, dat er door de toevoeging van het woord „fruitverkoper" al te veel mensen bij betrokken worden. De Voorzitter meent echter, dat ook hier dan weer geldt het criterium van het geregelde bedienen van vaste klanten. De heer Kamstra vraagt, of opk de petroleumventers in de verordening kunnen worden opgenomen. De Voorzitter heeft bepaalde bezwaren hiertegen. Deze groep heeft de speciale aandacht van spr. c.s. gehad. Petroleumventers hebben natuurlijk ook wel vaste klanten, maar lang niet in die mate als de brood bezorgers en de groenteboeren. Onder de categorie der petroleumventers is een grote groep, die zeer „in het wilde weg" verkoopt. Spr. gelooft echter, dat dit in de practijk niet het minste bezwaar zal opleveren, daar bonafide petroleumventers natuurlijk toch wel een ver gunning van B. en W. krijgen. De heer Schalkwijk: Is het bezoeken van vaste klan ten venten? Het lijkt de Voorzitter van niet; hij gelooft echter, dat deze detailvragen gevoegelijk aan de practijk en aan de jurisprudentie overgelaten kunnen worden. Er zullen spr. twijfelt daar niet aan bij de toepassing van deze verordening wel meer vragen rijzen, die door de Commissie voor de Strafverordeningen nog niet zijn voorzien. Spr. komt thans op de opmerkingen betreffende en kele detailpunten van de heer Wiersma. Deze heeft zich in principe eens verklaard met de Commissie voor de Strafverordeningen. Hij verklaart bij art. 6, sub b, dat deze bepalingen niet het stellen van een limiet mogen in houden. Spr. meent echter, dat er hier in verband met de openbare orde, zedelijkheid en gezondheid voor B. en W. bij de toepassing wel aanleiding kan zijn het aantal vergunningen te beperken. Spr. denkt speciaal aan het tegengaan van de verkapte bedelarij. Deze gevallen kunnen gevoegelijk onder deze bepaling wor den begrepen. Er kan aanleiding zijn op grond van de door spr. aangehaalde overwegingen een vergunning te weigeren. (De heer Wiersma: Daar is niets op tegen.) Verder heeft de heer Wiersma gevraagd of het niet beter is de bepaling in art. 3 imperatief te maken en het horen van een commissie verplicht te stellen. De bedoeling zat voor om voorlopig eens af te wachten hoe het in de practijk met deze materie gaat. Wanneer bij de toepassing van de verordening de behoefte aan voorlichting van een commissie zich zal voordoen, zal overgegaan worden tot het inwinnen van advies. Het is voor B. en W. een geheel nieuwe materie. In Leeu warden (een der weinige gemeenten waar dat het geval is) heeft nog nooit een dergelijke verordening bestaan en het zal dus geheel moeten worden afgewacht hoe het in de practijk zal gaan. Wanneer het blijkt, dat het wenselijk is om een commissie te raadplegen, zal zeker tot het instellen ervan worden overgegaan. Spr. gelooft hiermede de verschillende gemaakte opmerkingen wel te hebben beantwoord. Alleen heeft de heer Kamstra nog een vraag gesteld t.a.v. deze commissie. De heer Kamstra verklaart te hebben gezegd, dat het wenselijk is bij instelling van een commissie ook een winkelier er in te benoemen. De Voorzitter antwoordt, dat de middenstand zeker niet gepasseerd zal worden bij de organisatie van een eventuele commissie. De heer Van der Veen is door hetgeen de verschil lende sprekers ten gunste van een ventverordening naar voren hebben gebracht, niet van standpunt veranderd. De heer Wiersma zeide, in verband met de t.o.v. de noodzakelijkheid van deze verordening geuite twijfel, dat men niet moest doen, alsof men de wijsheid in pacht had. Over de wijsheid gesproken! Spr. meent, dat die wetgever de wijste is, die zich t.a.v. verbods bepalingen weet te beperken. Spr. zou nog slechts een paar opmerkingen willen maken. De heer Wiersma knoopte aan bij de ventver- ordeningen, die in andere gemeenten bestaan. Spr. heeft daar geen opgave van, maar naar zijn indruk vindt men de ventverordeningen voornamelijk in plattelandsge meenten. Dat men daar, waar woningen en vooral boerderijen vaak ver van elkaar gelegen zijn, de be volking moet kunnen beschermen tegen de duistere

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1949 | | pagina 4