Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1949.
practijken van ongure individuen, kan spr. begrijpen,
maar in onze gemeente acht hij een dergelijke bescher
ming niet nodig.
Spr. gelooft, dat er niet lang over dit onderwerp
gepraat behoeft te worden. 'Wat de verkeersmoeilijk
heden betreft, deze kunnen zonder bezwaar door de
politieverordening opgelost worden. En wat voor zin
zou het hebben uit een oogpunt van bescherming vent
vergunningen te eisen? Men kan immers verbodsbe
palingen stellen.
De heer Posthuma is zeer royaal met zijn bescher
ming, n.l. van de middenstand, de huisvrouwen en de
bonafide venters, waaronder ook de minderjarige. Vol
gens hem moet de middenstander beschermd worden
tegen de venter, die voor zijn deur zaken doet. Spr.
kan het bezwaar tegen deze concurrentie met de mid
denstand meevoelen, maar dat het altijd voordeel voor
de huisvrouw is om bij de middenstand te kopen, be
twijfelt hij. Zij heeft juist door te kopen bij de venter
de gelegenheid bepaalde artikelen, die speciaal voor
de straathandel geschikt zijn, beter en goedkoper te
krijgen. Het bezwaar, dat de huisvrouw zo vaak naar
de bel moet lopen, zou heel eenvoudig te ondervangen
zijn door een bordje: „aan de deur wordt niet gekocht."
Het kopen bij de venter evenwel bespaart haar een
loop naar de stad. Men moet het echter niet zo stellen,
dat de middenstander schade lijdt doordat de huis
vrouw bij de venter koopt.
Spr. meent, dat men de ene groep niet tegen de
andere behoeft te beschermen. De gemeente behoort in
deze materie niet de hand te hebben. Zij zou op deze
wijze nog verder kunnen gaan en in bepaalde wijken
wel het vestigen van winkels kunnen verbieden. De
regeling van deze materie is een taak van het Rijk,
althans als het Rijk meent in dezen een taak te hebben.
De taak der gemeente ligt op het gebied der openbare
orde, gezondheid en zedelijkheid. En dit zijn zaken, die
door het aantal ventvergunningen niet in het gedrang
komen. Wat de verkapte bedelarij betreft, daar is de
strafwet voor. De openbare orde wordt in de algemene
politieverordening geregeld en de volksgezondheid bij
de Warenwet. De zedelijkheid valt ook onder de po
litieverordening. 'Wil de gemeente de zaken regelen
zoals bij deze ventverordening, dan beweegt zij zich
op het terrein der economische ordening en spr. meent,
zoals hij reeds zeide, dat die in geen geval taak der
gemeenten is.
De heer De Jong heeft zopas uiteraard gesproken
over die onderdelen van de verordening, waartegen hij
bedenkingen had. Over de rest heeft hij gezwegen. De
bepalingen, die in verband staan met de orde op straat,
(spr. bedoelt art. 5) hebben zijn instemming.
Bepaalde dingen zijn iets eenzijdig gesteld, met tal
van andere dingen kan spr. zich heel goed verenigen.
T.a.v. weer andere elementen is hij niet volkomen
tevreden gesteld. Hij had de hoop gekoesterd, dat de
Voorzitter nog iets positievere mededelingen had ge
daan over de doelstelling, die het college voor ogen
heeft dat deze had verklaard, dat niet het plan bestaat
om in de bestaande situatie ruw in te grijpen, maar dat
alleen excessen zullen worden geweerd, zoals het van
de straat houden van minderjarigen. Het zou verschil
lende leden dan gemakkelijker gemaakt zijn voor deze
verordening te stemmen. Die hoop is echter niet in
vervulling gegaan. Er blijft enige ruimte voor de moge
lijkheid, die de heer Wiersma en ook de heer V. d. Veen
hebben gesteld. Spr. zou graag willen, dat de Voor
zitter bij zijn tweede beantwoording iets verder gaat.
De redactie van art. 2 wil hij nog even ter sprake
brengen. Het is wel moeilijk er nog over te spreken,
maar daar is de raad ten slotte voor. De bedoeling van
dit artikel, le lid, komt in de toelichting tot uiting, waar
bij punt 5 wordt gezegd: „Art. 2 verbiedt o.m. het
zonder vergunning venten op of aan de openbare weg.
Dit impliceert, dat op particuliere terreinen en erven
langs de weg gelegen, niet zonder vergunning van
B. en W. waren aan voorbijgangers mogen worden
verkocht."
Met die toelichting is spr. het na de door de Voor
zitter gegeven uiteenzetting wel eens, maar nu is het
maar de vraag, of deze in de bewoordingen van de
verordening tot uiting komt. Wanneer alieen gezegd
was: ,,op of aan de openbare weg", waar in de uiteen
zetting van de Voorzitter van uitgegaan wordt, dan
was de zaak in orde, want dat impliceert volgens de
toelichting, dat op particuliere terreinen en erven, langs
de weg gelegen, niet zonder vergunning van B. en W.
waren aan voorbijgangers mogen worden verkocht.
Maar dit is niet het geval. In art. 2 wordt niet alleen
gezegd: op of aan openbare wegen, maar er wordt
nog nader op ingegaan en dat betekent een beperking.
Het is niet nodig er een bijstelling bij te maken. Het
gevolg is slechts, dat men dan leest: „op of aan de
openbare weg, te weten:enz. en indien dit niet
zo is, wat betekent deze zin dan? De toelichting wekt
de indruk, dat de aanvullende zin een beperking op
de eerste inhoudt.
Aan de Schrans is een open terrein, waar een
bloemenkiosk staat. Het is geen gebouw en geen aan-
horigheid en zou dus niet onder art. 2 vallen. Als men
dit wil riskeren, is het spr. best, als men maar begrijpt,
wat hij bedoelt. Wanneer het college meent, dat de
door hem ingediende wijziging geen verbetering bete
kent, wil hij het voorstel intrekken, maar de nadere
toelichting van de Voorzitter heeft hem niet bevredigd.
Vooralsnog acht spr. zijn eigen standpunt juist.
De Voorzitter is spr. c.s. tegemoet gekomen door de
groente- en fruithandelaren in de vrijstelling te betrek
ken. Spr. heeft het niet precies kunnen volgen, maar
vertrouwt, dat het in orde is. Brood-, melk- en groente-
venters worden dus uitgesloten. Een venter van zuivel
producten is echter een venter van boter en kaas. Spr.
zou er daarom van willen maken: Brood-, melk- en
groenteventers en verkopers van zuivelproducten. Melk
is geen zuivel.
Spr. komt nu nog even terug op de kwestie van
art. 5. De Voorzitter zeide. dat spr. er voor gepleit
had de afstand van 25 m van de autobushalte, waar
binnen niet gevent mag worden, te bekorten tot 10 m.
Dit is zijn bedoeling niet geweest. Hij vindt 25 m veel
en heeft alleen terloops in de door hem ontwikkelde
gedachtengang naar aanleiding van het parkeerverbod
voor auto s binnen 10 m van hoeken en straten, over
10 m gesproken. Thans wil spr. deze kwestie, ook om
wille van de tijd, laten schieten. De 100 m, genoemd
in art. 5, sub b 2, vindt hij wel een bezwaar: dit voor
schrift zal in de practijk ontzettend veel moeilijkheden
geven. Voor de groente- en fruitventers, die geregelde
klanten bezoeken, zal deze moeilijkheid nu wel opgelost
zijn, maar niet voor de andere venters, fruitventers b.v.
die dit niet doen. Daarom make de raad van die 100 m.
10 m. Het gaat er toch maar om, dat de venter niet
vlak voor de deur van een winkelier gaat staan. De
Voorzitter heeft zelf al gezegd, dat de politieverorde
ning dit verbiedt en voor zover dit niet voldoende is,
vraagt spr. een veel kleinere afstand in de ventveror
dening te noemen dan 100 m.
Het is verleidelijk om even over het begrip „venten"
te spreken, dat eigenlijk niet te definiëren is. Men zou
het verkopen door middel van automaten aan een ge
bouw en stalletjes ook onder venten kunnen rangschik
ken. Spr. laat deze kwestie echter rusten, hoewel het
voor deskundigen wel interessant zou zijn, om het „ven
ten" per automaat eens aan een discussie te onder
werpen. Neemt men het Duitse woord voor venten
„hausieren", dan veronderstelt ook dit te zijn: het ven
tende langs de huizen gaan.
„Wat de middenstandsbescherming (een geijkte term)
betreft, daar zijn wij aldus spr. „allen wel voor.
Wij willen trachten iedereen te beschermen, wij willen
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Woensdag 5 Januari 1949. 9
de middenstand beschermen en wij willen het groot
bedrijf beschermen. Wij willen het ten slotte graag zo
maken, dat wij een redelijk beschermd volk zijn." Spr.
wil het verder echter concreet stellen.
Als hij het goed begrepen heeft, vindt de heer Pos
thuma het niet leuk, wanneer een venter optreedt als
concurrent van de winkelier met de grote winkelpui, die
om de 10 jaar vernieuwd moet worden. Maar, er mag
wel een nieuwe groentewinkel geopend worden en een
groentewinkel mag ook wel een kar laten rijden, een
dubbele concurrentie voor de venter dus; moet dan de
venter niet tegen het winkelbedrijf beschermd worden?
Zo zitten er allerlei kanten aan deze zaak. En vaak
wordt het een gevoelskwestie. Spr. vreest echter, dat
hier wel eens sprake zou kunnen zijn van eenzijdige
bescherming. Er is ook nog zoiets als de bescherming
van de consument. Iedereen neemt ten slotte een beetje
risico. In het particuliere bedrijf zijn ups and downs.
Bij de ambtenaren is het: vast geld en vaste armoede.
Zo is er ook risico voor de winkelier, die vlak naast
zijn deur een concurrent kan krijgen. En de venter heeft
ook een bepaald risico. Het gaat echter niet aan om
slechts één bepaalde groep tegen risico te beschermen.
Spr. zal echter de kwestie van de algemene risico verder
laten rusten. Hij wil de bonafide middenstand en de
bonafide venters graag beschermen.
Wat art. 2, sub 3a, betreft, spr. zou het beter vinden,
dat alle houders van gevestigde bedrijven, die geregelde
klanten bezoeken, ook de petroleumventers, vrijgelaten
zouden worden in hun handel, mits zij niet handelen
in strijd met de openbare orde, zedelijkheid of hygiëne.
Hij wil de deur echter ook niet te ver openzetten. En
omdat de zaak thans niet volledig is te overzien, trekt
hij zijn voorstel, om in art. 2, onder 3a, te spreken van
„een gevestigd bedrijf" in plaats van „een winkel
bedrijf", dan ook maar in. Deze zaak zal wel weer eens
aan de orde komen.
Daar B. en W. er niet voor gevoelen, de derde alinea
van art. 4 te veranderen, trekt spr. ook de door hem
voorgestelde wijziging in. Hij begrijpt wel, dat men bij
aanvrage omstreeks half December twee vergunningen
tegelijk: één voor de resterende weken van het lopende
jaar en één voor het nieuwe jaar, kan afgeven.
Spr. zou wel graag willen, dat de Voorzitter zich nog
even uitliet over de kwestie „open aanhorigheden" of
„open terreinen' (art. 2, sub 1).
De heer Wiersma zegt, dat het wellicht onbeleefd
zou zijn en nog wel in de eerste raadsvergadering
in het nieuwe jaar als hij niet even aandacht zou
schenken aan datgene wat de heer V. d. Veen aan
zijn adres heeft gezegd.
Naar spr. meent, is de heer V. d. Veen begonnen
met te zeggen, dat toch eigenlijk hij, die zich weet te
beperken, de beste wetgever is. Het heeft spr. ver
wonderd. dat uit de mond van een jurist te moeten
horen!
Spr. kan de heer V. d. Veen verzekeren, dat er in
derdaad in verschillende gemeenten ventvergunningen
bestaan, hoewel spr. ook zeer goed weet, dat er ook
gemeenten zijn, waar deze materie is geregeld in de
politieverordening.
Verder antwoordt spr. de heer V. d. Veen, dat hij
inderdaad, als het de bedoeling zou zijn een bepaalde
limiet te stellen, principiële bezwaren tegen deze ver
ordening zou hebben. Daar tot dusverre echter deze
aangelegenheid hier ter stede niet goed geregeld was,
de Voorzitter der Commissie voor de Strafverordenin
gen spr. heeft toegezegd, dat een vergunning slechts
zal worden geweigerd op grond van strijd met de open
bare orde, zedelijkheid en gezondheid en het spr. dus
gebleken is, dat het niet de vooropgezette bedoeling is
de straathandel af te sluiten, kan hij geheel met deze
verordening accoord gaan.
De heer V. d. Veen meende, dat de openbare orde,
zedelijkheid en gezondheid niet per se bij verordening
geregeld behoeven te worden. Spr. is daartegenover
van oordeel, dat, waar in onze gemeente de straat
handel tot excessen geleid heeft en deze handel op de
openbare weg bedreven wordt, de gemeentelijke over
heid hier inderdaad een taak heeft. En het is ook deze
strekking, die aan de verordening ten grondslag ligt.
De Voorzitter heeft, naar spr. meent terecht, opge
merkt, dat deze materie er zich niet bij uitstek toe leent
om tot in alle onderdelen in de politieverordening të
worden geregeld. Vandaar ook, dat verschillende ge
meenten en toe overgegaan zijn, om hiervoor een aparte
verordening in het leven te roepen, al veel eerder dan
Leeuwarden.
De heer Posthuma moet het eerst van het hart, dat
hij met verbazing verschillende uitspraken, inzonderheid
die van de heer V. d. Veen, heeft aangehoord. Het
komt spr. voor, dat men de grote lijn van deze veror
dening, n.l. het wegnemen van misstanden, uit het oog
verliest.
Spr. heeft gezegd en de Voorzitter heeft dit onder
steund welke alzo de motieven waren voor het in
het leven roepen van deze verordening.
De heer V. d. Veen vond het niet nodig de bedelarij
door middel van deze verordening te bestrijden, z.i. zijn
er daarvoor andere mogelijkheden. Spr. wil de heer
V. d. Veen wel zeggen, dat de practijk uitwijst, dat de
bedelarij door het ongelimiteerde venten in de hand ge
werkt wordt en dat deze bestrijding dus nodig is.
De heer V. d. Veen heeft het voordeel, dat spr. voor
de huisvrouw in deze verordening ziet, in twijfel ge
trokken. Spr. onderstreept echter wat hij daaromtrent
reeds zeide. Hij is ervan overtuigd, dat de heer V. d.
Veen in de buitenwijken van de stad goed bekend is
en had gedacht, dat hij het met spr. eens zou zijn. Hij
noemde het echter een schadepost voor de huisvrouw,
als ze niet meer zou kunnen kopen bij de venter, omdat
dit goedkoper zou zijn. Met deze gevolgtrekking uit zijn
woorden kan spr. niet accoord gaan. Hij heeft met geen
enkel woord uitgesproken, dat het öf bij de winkelier
óf bij de venter duurder of goedkoper zou zijn. Daar
zou hij zich wel voor wachten. Hij stelt er prijs op, dat
met grote nadruk te verklaren, om alle misverstand te
voorkomen. De heer V. d. Veen bedenke, dat alle waar
naar zijn geld is.
De tendenz van deze verordening spr. herhaalt
het is het wegnemen van misstanden; de midden
stand, de bonafide venters en de huisvrouwen worden
er door beschermd. Tevens betekent zij een stukje
sociale opvoeding voor die jongemensen, die anders
zouden gaan venten en nu misschien gedwongen zijn
een vak te leren.
De Voorzitter meent, dat de algemene opmerkingen
van de heer V. d. Veen al beantwoord zijn door de
heren Wiersma en Posthuma. Hij zal niet in herhalingen
treden en sluit zich bij deze antwoorden aan. Hij voegt
er echter nog aan toe, dat de opmerking van de heer
V. d. Veen, dat bepaalde dingen wel in de politiever
ordening opgenomen kunnen worden in plaats van in
een ventverordening, geen principieel verschil betreft.
Dat is een kwestie van wetstechniek. Het college had
de voorgestelde bepalingen wel als aanvulling van de
politieverordening kunnen aandienen. Dat zou practisch
op hetzelfde neergekomen zijn. Deze wijze van doen
zou echter onelegant zijn, omdat het een afzonderlijke
materie betreft, die in een aparte verordening gefor
muleerd dient te worden.
De heer De Jong heeft gevraagd, of spr. zich iets
positiever wil uitdrukken, dan hij in eerste instantie
heeft gedaan, of hij met name wil meedelen, of het de
bedoeling van B. en W. is om ruw in te grijpen, of
alleen excessen te weren. Het behoeft van B. en W.
niet gevreesd te worden, dat zij ruw zullen ingrijpen,
spr. gelooft niet, dat zij dat plegen te doen. Wanneer