30 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 15 Februari 1949.
Elke dienstcommissie bestaat uit:
a. enz.;
b. één vertegenwoordiger van elke in de Commissie
voor G.O. vertegenwoordigde organisatie, welke bij de
tak van dienst, waarvoor de dienstcommissie is inge
steld, ambtenaren of werklieden onder haar leden telt.
Dit houdt dan weer verband met het betrekkelijke
artikel van het Reglement voor het G.O.
Spr. gelooft, dat deze zaak gemeentelijk moet worden
bezien: de vertegenwoordigers van de E.V.C. hebben
in Leeuwarden geen aanleiding gegeven om hen te kwa
lificeren als personen, die daar niet in passen of wier
gedrag aanleiding zou geven tot uitsluiting. Daarom
meenden B. en W., dat er ook geen reden was om de
raad een zodanig voorstel te doen.
Het Reglement voor het G.O. is vastgesteld door de
raad en wijziging er van zou door de raad moeten ge
schieden op voorstel van B. en W. of van een der
raadsleden. B. en W. hebben echter gemeend, dat er,
gezien de bestaande omstandigheden en de verhoudin
gen, die nu eenmaal zijn gegroeid, geen aanleiding be
stond om met een voorstel dienaangaande te komen.
Als spr. ondeugend zou willen worden, dan zou hij
terloops even willen opmerken, dat men, indien de raad
toch mocht besluiten tot uitsluiting van de E.V.C.van
de heer De Groot daarop geen aanmerking zal kunnen
verwachten. Zou toch de partij, die hij vertegenwoor
digt, het voor het zeggen hebben, dan zouden zeer zeker
vele, op het ogenblik bestaande, vrije organisaties uit
gesloten worden van overleg.
De heer Kamstra, die opmerkte, dat hoofdbestuurders
van de E.V.C. wél in de vergaderingen der dienstcom
missies komen en vertegenwoordigers van andere or
ganisaties niet, antwoordt spr. ten slotte nog, dat dit
niet geheel juist is. Het omgekeerde gebeurt ook wel. Er
is ook wel eens niet een vertegenwoordiger van de
E.V.C. en wel een van andere organisaties.
De Voorzitter zal t.a.v. enkele punten, die vanmorgen
door verschillende raadsleden zijn genoemd, antwoor
den. Hij zou zich allereerst willen bepalen bij het door
de heer Posthuma aangeroerde punt, ten aanzien waar
van de heren De Jong en Kamstra hem later min of
meer zijn bijgevallen. Het betreft hier de behandeling
van de raadsstukken. Nu heeft spr. de heer Posthuma
zo begrepen, dat het diens wens is, dat de stukken, ge
adresseerd aan het gemeentebestuur, dat wil in dit ge-
va! zeggen aan B. en W., door dit college zouden moeten
worden doorgestuurd naar de raad. Deze wens vulde
hij later nog iets aan door te verzoeken, dat alle raads
stukken onmiddellijk na binnenkomst aan de raad zullen
worden overgelegd, ook al zou de behandeling er van
door de raad later moeten plaats vinden. Alle stukken
echter, die, ook al worden ze aan B. en W. geadres
seerd. blijkens hun inhoud voor de raad zijn bestemd,
worden door B. en W. al aan de raad overgelegd. Spr.
kan dit aantonen door bijv. te wijzen op de adressering
en doorzending van verschillende subsidie-aanvragen,
begrotingsstukken dus. B. en W. voelen zich in dit
opzicht in genen dele in verzuim. Alle stukken, die aan
de raad zijn gericht, sturen zij zeer angstvallig naar deze
Vergadering door, ook al weten zij van tevoren, dat niet
de raad, maar het college van B. en W. competent is. De
raad kent daar zelfs tot op de laatste vergadering voor
beelden van. Die stukken worden voorzien van de no
titie: ,,ter afdoening in handen van B. en W.", als
B. en W. weten, dat slechts zij het competente orgaan
zijn, doch desniettemin leggen zij het betreffende stuk
over. Wat de zaken betreft, die bij de begroting in be
handeling moeten komen, heeft de heer Posthuma zich
beroepen op de practijk. Spr., die destijds nog enige
jaren eerder raadslid is geworden dan de heer Posthu
ma, kan dit beroep in zijn algemeenheid niet onder
schrijven. Ook voor de oorlog gebeurde het heel dik
wijls, dat subsidie-aanvragen pas tegen de tijd, dat de
begroting in behandeling zou komen, bij de andere be
grotingsstukken werden overgelegd. De practijk was
wisselend, het hing van de omstandigheden af. Als
B. en W. stukken ontvangen, ten aanzien waarvan een
vlotte behandeling gewenst is, nemen zij ze eerst tot zich.
voorzien ze dan van praeadvies en leggen ze daarna
aan de raad voor; zij handelen aldus slechts ter bevor
dering van een snelle afdoening van zaken. Normaal
elk jaar terugkerende subsidie-aanvragen, vooral be
treffende onderwijsaangelegenheden, worden „opgepot'
en komen bij de begrotingsbehandeling ter tafel. B. en
W. zien er het nut niet van in, deze stukken in de eerst
volgende vergadering na binnenkomst over te leggen,
maar aan de andere kant hebben zij er uiteraard niet
het minste bezwaar tegen, als de raad het verlangt, aan
dit verlangen te voldoen. Mocht hier de gedachte heer
sen zij het dan onuitgesproken dat B. en W. de
stukken eigenlijk maar liefst tot zich trekken en niet
anders overleggen dan wat zij aan de raad kwijt willen,
dan zou spr. die gedachte toch wel zeer bepaald onjuist
willen noemen. De raad weet trouwens ook wel beter.
Spr. kan, weer bij wijze van voorbeeld, herinneren aan
wat B. en W. nu juist aan de raad hebben overgelegd:
de organische opzet van deze begroting. Er was geen
enkele verplichting voor B. en W., om dit stuk aan de
raad over te leggen, maar zij hebben gemeend, dat het
van hun kant prettig zou zijn tegenover de raad, deze
geheel zijn waarde te laten, door hem ook met dit stuk
zo goed mogelijk in te lichten.
Spr. gaat thans over tot een ander punt en wel de
opmerking van de heer Kamstra over de straatnamen.
Deze vond het minder geschikt, dat de straten naar
verschillende grietmannen uit het vroegere Leeuwarde-
radeel werden genoemd; hij zou liever andere namen
zien. B. en W. nu hebben juist gemeend, dat zij, daar
het hier een deel van de gemeente is, dat zich graag
als een afzonderlijk deel van een groter geheel be
schouwt, het juist prettig zouden behandelen door de
straten daar naar figuren uit zijn eigen geschiedenis te
noemen en dezen ook op die wijze, door dagelijkse
aanschouwing, in de gedachten van de bewoners te doen
voortleven. Ook hebben B. en W. het als een zekere
mate van hoffelijkheid gezien tegenover de vroegere
gemeente Leeuwarderadeel, aldus te handelen, toen zij
toch eenmaal voor de noodzakelijkheid stonden de
straatnamen daar te veranderen. Spr. gelooft dan ook,
dat B. en W. de critiek van de heer Kamstra in dat
opzicht wel moeten afwijzen.
Spr. komt naar aanleiding van de vraag van de heer
De Jong, om de voorstellen vroeger aan de raad over
te leggen, even terug op de behandeling van de raads
stukken. B. en W. erkennen de wenselijkheid om be
paalde stukken met grotere spoed over te leggen dan
tot dusverre wel is gebeurd. Maar dit ligt ook aan het
snelle tempo, waarin na de oorlog gewerkt is en dat
men voor de oorlog misschien niet mogelijk zou hebben
geacht. Als de heer V. d. Veen dus vraagt in de toe
komst ook het onmogelijke te doen, dan is hier in zo
verre zijn opmerking beantwoord. Het snelle tempo
heeft meegebracht, dat B. en W. bij herhaling zij het
dan stilzwijgend een beroep op de medewerking van
de raad hebben gedaan om af te zien van vroeger in
acht genomen termijnen. Het zou voor B. en W. be
trekkelijk eenvoudig zijn, de stukken, die zij voor een
bepaalde zitting klaar hebben, te laten liggen tot over
3 weken, maar daarmede hebben zij tot dusverre het
belang van verschillende zaken niet gediend geacht
zodat zij gemeend hebben, het bezwaar van de raad
tegen de te korte termijn op de koop toe te moeten
nemen. Zullen zij het in de toekomst anders doen? Spr
is bang om een toezegging te doen. Wel wil hij toe
zeggen, dat B. en W. er naar zullen blijven streven de
raad ook in dat opzicht zo veel mogelijk het zijne te
geven.
De heer De Vries, die heeft gevraagd, of er geen
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 15 Februari 1949.
31
aanleiding was om voor Leeuwarden in de Zuidoost
hoek der provincie propaganda te maken, eventueel
in samenwerking met de Détailhandelraad, antwoordt
spr., dat B. en W. dit punt in overweging zullen nemen.
Zo op het eerste gezicht lijkt het hem toe, dat voor
propaganda voor de stad Leeuwarden in de Z.O.-hoek
niet al te veel plaats is. Men weet ten slotte wel, wat
men aan de stad heeft. Spr. gelooft, dat de oplossing
van het probleem meer ligt in de bevordering van een
snelle verbinding tussen dat deel der provincie en Leeu
warden dan in het vestigen van de aandacht op de
verschillende instellingen en bedrijven der hoofdstad;
hij meent, dat deze daar wel voldoende bekend zijn.
Spr. zegt tot de heer De Groot, die de opmerking
maakte, dat van overheidswege in een kortgeleden ge
houden vergadering geen protest is geuit tegen de me
ning, dat een zeker werkloosheidspercentage wenselijk
zou zijn, dat er in die vergadering, die een besloten
karakter droeg en waarin de inleider tal van meningen
heeft geuit, die als persoonlijk moeten worden be
schouwd, ook andere meningen te kennen zijn gegeven.
Het karakter van die lezing was echter niet van dien
aard, dat alle aanwezigen zich geroepen zouden dienen
te gevoelen, om bij alle punten, waarop ze met de in
leider van mening verschilden er waren wel meer
dan het hier genoemde hiervan blijk te geven.
Spr. meent, dat hij hiermede alles wat er nog aan
algemene punten van hedenmorgen was overgebleven,
wel heeft beantwoord. Mocht zulks niet het geval zijn,
dan hoopt hij, dat de raadsleden hem dit in tweede in
stantie zullen kenbaar maken.
Hiermede geeft spr. in tweede instantie het woord
aan de raadsleden, die dit zouden wensen.
De heer Vellenga wil graag enkele dingen naar voren
brengen n.a.v. de uitlating van de wethouder van
Openb. Werken over het werkloosheidsvraagstuk.
De tijd van voorbereiding voor diens antwoord op de
gemaakte opmerkingen van diverse raadsleden was erg
kort; hij werd er eigenlijk pardoes voor geplaatst, ter
wijl bovendien nog door de Voorzitter was verzocht
snel te werken. Dit alles in aanmerking nemende, kan
spr. zich dan ook heel goed voorstellen, dat de mening,
die de wethouder over dit vraagstuk ten beste gaf,
niet geheel verantwoord is. Spr. hoopt, dat hij niet
namens het college heeft gesproken en ook, dat hij
enkele uitlatingen, die hij deze morgen heeft gedaan,
zal terugnemen.
Het is toch zo, dat het werkloosheidsprobleem niet
iets is, dat mogelijk wel of misschien ook wel niet kan
komen. Dit geldt in zekere zin wel voor het vraagstuk
van de massa-werkloosheid, die misschien opgevangen
kan worden. Op dit ogenblik toch heerst, vooral in de
provincie Friesland, een werkloosheid, die te denken
geeft, daar ze niet uitsluitend een seizoenverschijnsel is,
maar een blijvend karakter vertoont. De heer Kamstra
heeft er op gewezen, dat van bevoegde zijde melding
is gemaakt van het feit, dat op het gebied van de ar
beidsvoorziening het punt van verzadiging is ingetreden.
Dit betekent, dat Leeuwarden binnenkort kan worden
geplaatst voor het vraagstuk der werkloze arbeiders,
een vraagstuk, dat om oplossing zal schreeuwen, zonder
dat de gemeente in staat is die oplossing te vinden.
De situatie is thans zo, dat een aantal mensen uit
Leeuwarden ruim 100 verplicht is buiten de pro
vincie te werken en zodoende van hun gezin losge
scheurd wordt. Daarnaast zijn op het vliegveld Leeu
warden een driehonderd arbeiders tewerkgesteld. Deze
werkzaamheden naderen echter hun einde. Wij staan,
aldus spr., voor een uitbreiding van de werkloosheid,
die niet op te vangen is. Er is dus geen sprake van een
al of niet komende werkloosheid, ze is er al.
Daarom is hierover in de sectievergaderingen, o.m.
door de P.v.d.A., gesproken. Deze partij toch meent
aan haar naam en doelstelling verplicht te zijn elke
vorm van werkloosheid te signaleren en alle hens aan
dek te roepen om volksvijand nummer 1 te bestrijden.
De wethouder heeft gezegd, dat hij niet gelooft, dat
de werkloosheid grote vormen zal aannemen. Er liggen
grote werkobjecten genoeg. Zeker, maar dan moeten
deze worden aangeboord.
Van de zijde van spr.'s partij is er op geattendeerd,
dat de gemeente de taak heeft om in samenwerking
met regering en provincie deze objecten te doen uit
voeren, om op die manier werk te verschaffen aan die
mensen, die in het vrije bedrijf niet aan bod kunnen
komen, nu niet en in de naaste toekomst niet.
Het heeft spr. c.s. verheugd, dat de wethouder ver
schillende objecten heeft genoemd, die aangepakt zul
len worden. Hij zou nu graag deze vragen beantwoord
zien:
Wanneer zal er ongeveer mee begonnen worden,
hoeveel arbeiders zijn er mee gemoeid en is dit alles of
nog slechts een begin?
Is er van de zijde van het college samenwerking ge
zocht met andere, op dit gebied werkzame, instanties,
om het groeiend aantal werklozen van gemeentewege
aan werk te helpen?
De Voorzitter biedt zijn verontschuldigingen aan,
daar hij zopas verzuimd heeft nog even te antwoorden
op de opmerking i.z. de massajeugd; de wethouder van
Soc. Zaken heeft het beantwoorden aan hem gedele
geerd, doch het is hem ontkomen. De heer Leijenaar
heeft vanochtend verklaard, dat hij niet geheel voldaan
was over het antwoord van het college in de Mem.v.A.
Het sectieverslag bevat ter zake niets anders dan deze
alinea: „Andere leden wilden gaarne ingelicht worden
over de stand van de voorbereidingen voor het jeugd
werk en het jeugdgebouw aan de Voorstreek." Meer
wisten B. en W. dus niet. Zij hebben daarop naar hun
mening een volledig antwoord gegeven. Nu heeft de
heer Leijenaar daarbij verklaard, dat hij een enigszins
critisch geluid wilde laten horen. Voor zover hij zich
heeft beklaagd over een onvolledig antwoord, ligt het
echter waarschijnlijk aan het onvolledige verslag. Aan
de andere kant heeft de heer Leijenaar echter, min of
meer veronderstellende, verklaard, dat het hem spijten
zou, dat alleen de Leeuwarder Gemeenschap zou op
komen voor de zorg voor de massajeugd. Het zal de
raad misschien uit de krantenberichten bekend zijn, dat
er een Stichting Clubhuizen voor de Massajeugd in deze
stad is opgericht, die het voornemen heeft om aan de
Voorstreek een gebouw voor dat doel te openen en dat
de Stichting Leeuwarder Gemeenschap op zich genomen
heeft dit werk te subsidiëren. De exploitatie is in voor
bereiding, maar B. en W. hebben nog geen verzoek
van de stichting om subsidie ontvangen. Zij hebben
dus ook nog geen aanleiding gevonden om in dat op
zicht een beslissing te nemen. Die aanleiding zal pas
bestaan, wanneer een verzoek om subsidie binnenkomt,
wat waarschijnlijk binnenkort wel het geval zal zijn.
Dat verzoek zal aan de raad worden gericht en de raad
zal dus in een der eerstvolgende vergaderingen hierover
wel nader horen en zich kunnen uitspreken.
Wat de werkzaamheid van de Jeugdcommissie betreft,
de raad weet, dat deze commissie destijds op initiatief
van het gemeentebestuur en op verzoek van B. en W.
is ingesteld; dat die commissie een rapport heeft uitge
bracht en dat wat uit dat rapport voor onmiddellijke
verwezenlijking vatbaar was, ook door de gemeente
tot uitvoering is gebracht. Verdere dingen, die meer
tijd aan voorbereiding eisen, zullen echter van de kant
van de commissie, subsidiair van de Jeugdraad moeten
komen. Van de kant van B. en W. is bij herhaling aan
de commissie gevraagd, hoe de zaken stonden. Steeds
hebben zij er op aangedrongen om, zo enigszins mo
gelijk, deze dingen ter hand te nemen, maar de laatste
mededeling, die B. en W. van de voorzitter der com
missie hebben gekregen, was de klacht i.z. te geringe