20 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 Januari 1950. Dat wordt zo langzamerhand traditioneel. Er is ge vraagd, of thans principiële overeenstemming met de Spoorwegen is bereikt. Spr. weet niet, wat dit zou moeten inhouden. De laatste tijd zijn er geen bespre kingen met de Spoorwegen gevoerd. Binnenkort zal het college een bespreking aanvragen; dat zal misschien de laatste stunt zijn, maar spr. wil wel vertellen, dat hij er niet veel fiducie in heeft. Het is vechten tegen de bier kaai. Het gaat niet alleen om de overweg, maar ook om de spoorlijn door de stad. Het zou een groot voor deel betekenen, als deze zou kunnen verdwijnen. Het betreft hier echter een secundaire lijn en het zou mil- lioenen kosten om haar naar het kanaal te brengen en een kopstation te bouwen. Het zou ideaal zijn, maar spr. is te dezen opzichte niet optimistisch gestemd. Overigens moet men de kwestie van de overweg ook weer niet te veel dramatiseren. Als men de situatie bij soortgelijke in andere steden vergelijkt spr. zou wil len verwijzen naar Amsterdam-Noord, waar over het IJ een stadsgebied misschien zo groot als Leeuwarden ligt, dat slechts met een paar ponten bereikbaar is dan zijn de Leeuwarders met de Huizumer overweg nog niet zo diep ongelukkig. Toch zouden B. en W. dit probleem graag willen oplossen. De heer Zittema: Dit was geen concreet antwoord op een concrete vraag. De heer Witteveen (weth.) gelooft met de algemene beantwoording ook de vraag van de heer Zittema be antwoord te hebben. De heer J. K. Dijkstra (weth.) komt met wat lichtere spijze na deze zware kost. Als spr. goed geluisterd heeft, is aan het adres van het college een opmerking gemaakt, en wel door de heer Kamstra, i.z. vacantie-ontspanning. Aan die vacantie- ontspanning, die werd geleid door de heer Wieringa, hebben wij allemaal, aldus spr., goede herinneringen. In de loop van de jaren is de belangstelling echter ver flauwd en van lieverlede is zij een zachte dood ge storven. Na de oorlog is niet gebleken, dat er behoefte aan zodanige vacantieontspanning bestond, althans niet in die mate als vóór de oorlog. Misschien vindt dat zijn oorzaak in het feit, dat nu, na de oorlog, veel meer mensen vacantie hebben en met vacantie gaan dan voordien. De jeugdorganisaties hebben haar actie weer ontplooid, speeltuinverenigingen zijn opgericht en zijn haar goede arbeid begonnen. Hier en daar is ook een buurtvereniging opgericht spr. meent in totaal een viertal die zich alle ook op dit terrein bewegen. Zodra evenwel van deze zijde bij het gemeentebestuur mocht worden aangeklopt om steun in deze zaak, zal het college verantwoorde plannen ongetwijfeld niet zonder welwillendheid bekijken. Het lijkt B. en W. echter niet juist, dat deze zaak van boven af wordt aangepakt. Zij zullen dus afwachten, wat het initiatief uit de stad in deze richting zal kunnen opleveren. De heer Beeksma (weth.) antwoordt de heer Tiek- stra, die heeft gevraagd, of het college misschien ook ge negen zou zijn een commissie in te stellen, die het volks- credietwezen zou kunnen bestuderen, dat bereids door het college besloten is om een dergelijke commissie in te stellen. Dan zijn er nog enkele opmerkingen over de indus trialisatie gemaakt. Zoals wij, aldus spr., hier zitten en zwaarwichtig redeneren over deze belangrijke kwestie, denken wij er misschien niet aan, dat onze voorvaderen in deze goede oude stad Leeuwarden met hetzelfde pro bleem hebben geworsteld. Spr. is dezer dagen toevallig in de gelegenheid ge weest om ter zake een blik in de geschiedenis te slaan, n.l. naar aanleiding van een studie, die door een be stuurslid van M.H. is gemaakt over het tegenwoordige Stadsverzorgingshuis. Het was een groot gebouw en de Friese Staten waren dan ook van mening, dat deze .ge lukkige Provincie, wier verschillende gronden en voort brengselen in de voornaamste behoeften des levens konden voorzien en groter getal ingezetenen, ja zelfs een derde meer konden bevatten en voeden." Zij stel den dan ook in 1681 voor, aan alle vreemdelingen, van Hervormde Godsdienst (dus al weer de godsdienst strijd!), die zich met hun familie hier vestigden, niet alleen alle rechten der oude bewoners toe te kennen maar hen ook voor 12 jaar vrij te stellen van alle buiten gewone belastingen, alsmede van „hoofd- en schoor steengelden" en hun, die meesters waren van enige handwerken, „vrijheid van gilden". Zoals men ziet, niets nieuws onder de zon. Zo kwamen hier de heren George Neale en Robert van den Hage, die „Engelsche Ma nufacturiers genaamd worden". Deze heren deden ir 1685 een voorstel aan Gedeputeerde Staten tot oprich ting van een lakenfabriek en -hal in deze provincie en wel in Leeuwarden. Zij vroegen voor een en ander ruime hulp en steun van 's Lands Staten. Er werd dooi een commissie uit de Staten met genoemde fabrikanten onderhandeld met als resultaat, dat, na goedkeuring var het Friese Landsbestuur en van de stadhouder, voor stellen werden geformuleerd. Enige dezer luiden al volgt: „Dat aan de Engelsche en Schotsche handwerkslieden die zich hier ter uitoefening van hun bedrijf zouden willen nederzetten, door de regering volkomene be scherming wordt beloofd en vrijdom van velerlei be lastingen, van burgerrecht, gilden, impositiën enz. „Dat hun ter uitoefening van hunne Godsdienst op 's Lands kosten ene eigene kerk en het onderhoud van een Leeraar en Voorzanger, naar hunne eigen keuze wordt toegezegd. „Dat hun een huis zoude worden afgestaan tot een Lakenhal, waarin gemaakte stoffen en manufacture opgeslagen en door een Halmeester ontvangen, bewaar en verkocht zouden worden." Het heel bijzondere is hier, dat de ondernemers d voorwaarde stelden, „dat de Staten, door tussenkoms der stedelijke Regering van Leeuwarden, zouden zor gen, dat een getal van 380 kinderen van 10 tot 14 jaren (die in het eerste jaar niets, het tweede jaar 10 stuiver en opklimmende in het vijfde jaar 20 stuivers 's week zouden verdienen), ter hunner beschikking wierde ge steld." Dus de overheid zorgde niet alleen voor een gebouv maar ook voor privilegiën en bodediensten en voc goedkope arbeidskrachten. Dit wilde spr. slechts even als curiositeit mededeler maar er blijkt wel uit, dat te allen tijde het vraagstu van de consumptie en productie een rol heeft gespeeld. Het kan ook niet anders: het economische gaat altij nog vóór het sociale. Er moet eerst iets zijn te vei delen, voordat men tot verdelen kan overgaan. Op het ogenblik liggen de stukken heel anders. Der gelijke voorstellen zou men tegenwoordig onzinnig vin den en het bewijst ook wel weer, dat er ondanks alles wel vooruitgang is. In een stad als Leeuwarden da is spr. in hoofdzaak eens met de heer V. d.Veen valt niet te rekenen op een grote toevloed van industri en zeker niet op industrie van grote omvang. Het wil spr. voorkomen, dat in Friesland een rustig ontwikkeling van hetgeen er eenmaal is, uitbreidin daarvan en voorts aantrekking van die industrieën, di hier passend zijn, wel haast het maximum is van wat men hier kan doen. Men kan over deze dingen natuurlijk verschillen denken. Spr. gelooft echter, dat Leeuwarden niet on gelukkig geweest is, dat het na de oorlog, toen allerlei buitenissige illusies ontstonden ook t.a.v. industrieve: tiging, voor verwezenlijking hiervan gespaard is ge bleven. Immers, bij daling van de huidige conjunctuur Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 Januari 1950. 21 zou men direct weer met grote toeneming der werk loosheid te doen krijgen. De Voorzitter heeft ten slotte alleen nog te spreken over wat vanmorgen is opgemerkt over de eedsaf legging in het Fries en dan meent hij goed te doen niet te spieken over het Fries in het algemeen. Hij gelooft, dat het college en ook de Voorzitter, voor zover de gemeente Leeuwarden met het Fries in het algemeen te maken heeft gehad, wel getoond hebben een open oog te hebben voor de verschillende aspecten van de vragen, die daarbij bestaan. Hij gelooft niet, dat het van belang is om hoe interessant overigens ook is hetgeen de heer Santema heeft verteld over wat in het Sneker stadsrecht over de eedsformule is te vinden hierop in te gaan. Spr. zou het ook niet willen hebben over het gebruik van het Fries-in-het-algemeen in de raadzaal, hoewel de opmerking van de heer V. d. Meer wel aanleiding daartoe zou kunnen zijn. Hij zou dit onderwerp willen vermijden, omdat de vergadering al aanmerkelijk achter is bij het gebruikelijke tijdsschema: en hij heeft van verschillende kanten de wens gehoord, dat vandaag de begrotingsbehandeling beëindigd zou worden. Hij zal zich dus uitsluitend beperken tot de kwestie van de eedsaflegging al dan niet in het Fries. Dan moet hij in de eerste plaats opmerken, dat hij het betoog van mevr. Vondeling, die zich voornamelijk heeft gebaseerd op de wet van 17 Juli 1911, het z.g. eedswetje, niet kan volgen. Spr. gelooft ook niet, enige waarde te kunnen toekennen aan de gerechtelijke uit spraken, die zij op grond van art. 1 van die wet heeft genoemd, omdat art. 2 dier wet uitdrukkelijk bepaalt: „Indien bij het wettelijk voorschrift andere uit te spre ken woorden zijn vastgesteld als de in het vorige artikel voorgeschrevene, treden de bij het bijzonder wettelijk voorschrift vastgestelde voor deze in de plaats." Dit nu is juist bij de eedsaflegging door raadsleden het ge val. Hier is een bijzonder wettelijk voorschrift neer gelegd in art. 35 der Gemeentewet, waarin de raads leden wordt voorgeschreven voor de aanvaarding hun ner betrekking twee eden af te leggen. Men heeft zich dus uitsluitend de vraag te stellen: Laat art. 45 der Gemeentewet eedsaflegging in de Friese taal toe En dan kan spr., wanneer hij deze vraag even nader be kijkt, ook de heer Santema, waar deze een beroep doet op het wezen van de eed, niet volgen. Het komt hem voor. dat de heer Santema zich in zijn betoog be geeft buiten het juridische terrein en een ander element in het geding brengt, dat, naar spr. meent, niet de door- slag kan geven. Spr. gelooft zelfs, dat de consequentie van diens woorden zou moeten zijn, dat ook een af wijking van de inhoud van de eed, wanneer de gods dienstige gezindheid daartoe zou leiden, mogelijk zou zijn. Spr. gelooft, dat aan deze inconsequentie de on juistheid van het betoog is gedemonstreerd. Hij zou daar tegenover willen stellen, dat tot het juridische wezen van deze eed juist behoort de vaste formule, die in de wet is voorgeschreven en die dient te worden gevolgd; spr. kan dan ook geen waarde toekennen aan de voorbeelden uit de praktijk, waarbij men van de formule is afgeweken. Hij is er van overtuigd, dat men dan niet anders gedaan heeft dan met de wet de hand lichten, een practijk, waartoe spr. vooralsnog niet be reid is. Hij doet dat niet alleen op grond van eerbied voor de wet, maar ook op grond van eerbied voor het wezen van de eed zelf. Z.i. is de eed van zo grote waarde en zo groot belang, dat het de voorzitter van deze Vergadering niet vrij staat van het wettelijke voor schrift af te wijken, in welke vorm dan ook. Spr. erkent, dat de bezwaren, zoals die vanmorgen en ook eerder zijn gehoord, wel een zekere gevoelswaarde hebben, maar niet van zodanige aard zijn, dat ze tot afwijking j3n wet kunnen leiden. Spr. verklaart, nooit een doorslaggevend juridisch argument te hebben gehoord, op grond waarvan het toelaatbaar zou zijn van het uit drukkelijke wetsvoorschrift af te wijken. Wat hij hier heeft gehoord zijn z.i. andere dan juridische argumen ten; het zijn godsdienstige bezwaren en gevoelsover wegingen. De oplossing van deze moeilijkheid, die spr. erkent, kan dus niet in de raadzaal liggen, doch slechts in Den Haag; deze kan alleen gevonden worden door wetswijziging. Hetgeen spr. gezegd heeft, houdt geenszins in, dat hij de gevoelens van degenen, die Fries spreken, niet begrijpt. Integendeel. Hij meent evenwel, dat hij te zeer gebonden is aan het uitdrukkelijke wetsvoorschrift dan dat hij aan deze gevoelens op de verlangde wijze tege moet kan komen. Spr. meent hiermede te kunnen volstaan. Hiermee zijn ook alle opmerkingen van de raad in eerste instantie beantwoord. Spr. dringt er op aan, ge geven de tijdnood, van replieken af te zien. Hij gelooft ook niet, dat het, na hetgeen over en weer is gezegd, noodzakelijk is, in tweede instantie het woord te voeren. Overigens is de raad vrij in deze en moet hij het dus zelf weten. De heer W. C. Dijkstra meent, dat er wel behoefte is aan replieken. De Voorzitter zegt, dat het aan de raad wordt overgelaten. Spr. meent, dat de raadsleden de vrijheid moeten hebben nog iets te zeggen. Bij handopsteken blijkt de minderheid voor replieken te zijn. De heer W. C. Dijkstra: Als goed democraat leg ik mij bij dit besluit neer. De Voorzitter: De raad heeft in dezen beslist. Aan de orde is de ontwerp-begroting van het Gem. Electriciteitbedrijf. Het lijkt de Voorzitter het eenvoudigst, bij de be handeling der begrotingen slechts die posten na te gaan, die in het sectieverslag zijn genoemd. De begroting van het Gem. Electriciteitbedrijf wordt, met inbegrip van de wijziging, z.h.st. aangenomen. Aan de orde is de begroting van de Gemeente Gas fabriek. De hear A. Witteveen seit, dat de léste tiid forskate kearen skreaun en praet is oer greatere konsintraesje by it Gasfabryk. Spr. wit net, hwat hjirfan wier is en yn hoefier as Ljouwert hjirmei to meitsjen hat. Dat soe hy, as it mooglik is, aensens graech fan de Foarsitter of de Wethalder heare. It stiet by spr. lykwols fêst, dat, hwannear it Gasfabryk yn Ljouwert bliuwt, dan nou al fêststeld wurde moat, hwer 't it nije Gasfabryk komt. Hwant it aide plak is dêr ünder gjin inkelde bitingst geskikt foar. In nij Gasfabryk soe altiten stean moatte oan it greatskipsfarwetter en oan it spoar en, as it mooglik is, oan 'e Eastkant fan 'e stêd. Dy easken moat de rie oan fêsthalde. Hy moat dizze saek net to lyts sjen. Yn dat forban soe spr. ek sizze wolle, dat bisuniging op e gaspriis wol tige moai is, mar soe it net better wêze, sa freget er, nou 't it Gasfabryk yn in bulte opsichten tige aldmoadrich wurdt, it jild mar to stoarten yn in Boufouns? It Gasfabryk moat fornijd wurde en op in oar plak komme. lizzende oan it spoar. Sa komt spr. op in oar fraechstik: Hoe komt it mei it spoar? Niis hat de WYthalder sein, dat it op oare plak ken yn üs lan folie minder is. Spr. fynt, dat it foar in stêd as Ljouwert fan it aldergreatste bilang is, ek mei it each op hwat eventueel mei it Gasfabryk barre sil, dat men hjir wit, hwer't men oan ta is. Sil it in great of in lyts plan wurde? Dêrom soe spr. B. en W. jitris yn bitinken jaen wolle, om, hwannear mei it bistjür fan e Spoarwegen net to praten is, it heger to bisiikjer»

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1950 | | pagina 11