28 Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 Januari 1950. Het is voor de vereniging heel moeilijk de eindjes aan elkaar te knopen. Willen B. en W. steun overwegen, heeft spr. gevraagd. Men kan dit niet beschouwen als subsidie. Dat vraagt spr. niet. Hij vindt het altijd pret tig, als werkgevers dergelijke dingen zelf aanvoelen. Hij wil B. en W. nadrukkelijk aanbevelen, deze aange legenheid onder ogen te zien. De heer Geerts (weth.) heeft, toen hij sprak over de straatverlichting, al opgemerkt, dat hiervoor een bedrag van 30.000,extra is uitgetrokken. Op het programma stond een hoger bedrag, maar de begroting is niet rek baar. Het college stelt daarom voor. voor de straat verlichting 30.000.extra uit te trekken. In de loop der jaren is de straatverlichting belangrijk uitgebreid. In 1948 werd 44.000,geraamd, in 1949 64.000,en in 1950 95.000,Spr. moet de heer De Vries dan ook zeggen, dat hij op het ogenblik geen kans ziet verder te gaan met de straatverlichting, dan nu al wordt gedaan. Hoe die extra som zal worden besteed? Dat kan op verschillende manieren gebeuren, o.a. door speciaal de hoofdwegen beter te verlichten. Het college zegt toe, dat het die 95.000,zo goed mogelijk zal besteden. De Voorzitter antwoordt de heer Pols, dat het enig motief, waarom aan het politiemuziekcorps geen sub sidie wordt verleend, is, dat er geen verzoek hiervoor is ingekomen. Het college vindt het een normale gang van zaken, dat, wanneer een gedeelte van het gemeente- personeel in de een of andere vorm een bijdrage wenst, het van zich moet laten horen. Dit is hier niet gebeurd, hoewel het zich wel op een andere wijze heeft laten horen, het heeft n.l. muziek gemaakt. Spr. wil wel toe zeggen. dat dit punt nog nader zal worden bekeken. Volgnummer 283 wordt onveranderd vastgesteld. HOOFDSTUK V. Volkshuisvesting. De heer W. C. Dijkstra vraagt, of de Voorzitter hem wil toestaan bii dit hoofdstuk nog een korte opmerking over het plan-Bussum te maken. Volgnummer 283 wordt onveranderd vastgesteld. De heer W. C. Dijkstra: Het houdt verband met de Volkshuisvesting. De Voorzitter meent, dat vanmiddag de alg. be schouwingen afgesloten zijn. Is het nu juist, dat men daar telkens op terugkomt? Dan moeten ze heropend worden. De heer W. C. Dijkstra: Het houdt verband met een post, die op dit hoofdstuk staat! Over het onder werp „industrialisatie" heeft men toch ook n.a.v. een bepaalde post iets mogen zeggen. Het lijkt spr. thans een gelukkige gelegenheid een opmerking te plaatsen, waaraan z.i. behoefte bestaat. De Voorzitter heeft het gevoel, dat men in dit op zicht op een zeer hellend vlak is. De heer W. C. Dijkstra wil niet een voorstel aan de raad doen, om hem het woord te verlenen: hij zal zich bij het beleid van de Voorzitter neerleggen. De heer Leffertstra wil beginnen met op te merken, dat hij niet over een bepaalde post zal spreken, maar over de woningbouw. Hij ziet dit niet als alg. beschou wingen. Hij hoopt dan ook niet buiten de orde te zijn. De Voorzitter lijkt dit eigenlijk wel zo. Spr. herhaalt, dat hij er niets op tegen heeft, de alg. beschouwingen te heropenen. De heer Leffertstra ziet de alg. beschouwingen meer als betreffende de gehele begroting. Zoals men bijv. over een financiële aangelegenheid iets zegt, zou spr. iets willen opmerken over de woningbouw. Men mag bij de alg. beschouwingen ook niet in détails treden. En als men dan hier niet over de woningbouw als zo danig mag spreken, kan men er helemaal niet over spreken. De Voorzitter zegt, dat men toch wel begrijpt, dat, als hij het woord aan de heer Leffertstra verleent, hij dit ook aan de heer W. C. Dijkstra moet geven. Spr. wil de beslissing echter aan de raad overlaten. De heer Leffertstra zegt, dat volgens de notulen ver leden jaar hetzelfde beleid is gevoerd. Bij de alg. be schouwingen heeft hij zich stil gehouden, omdat hij op het standpunt staat, dat deze voorbehouden zijn aan de fractievoorzitters. De heer W. M. de Jong zou willen voorstellen wel het woord te verlenen aan diegenen, die in het sectie rapport een concrete vraag hebben gesteld, afgezien van de vraag, of men zich meer had moeten beperken bij de alg. beschouwingen. De Voorzitter: Dat houdt in, dat over deze zaak in het algemeen gesproken zou worden. Als de raad zelf er echter geen bezwaar tegen heeft, heeft spr. het ook niet. Daar de raad geen bezwaren te kennen geeft, is het woord aan de heer W. C. Dijkstra. De heer W. C. Dijkstra dankt de heer Leffertstra voor diens ondersteuning. Spr. wil beginnen met op te merken, dat, wanneer de weth. v. Openb. Werken een raadslid moet antwoorden, hij op het lid in kwestie in negen van de tien gevallen het voordeel van de des kundige heeft. Spr. voelt dit wel erg als een bezwaar. Terugkomend op het plan-Bouma, meent spr.. dat de wethouder daarover min of meer en bagatelle heeft gesproken. Hij heeft de indruk, dat deze het plan niet zo belangrijk vindt als spr. e.a. het wel hebben moeten vinden, op grond van de inlichtingen in de pers. Hij is niet blind voor het feit, dat men waarschijnlijk behoefte heeft gehad over een primeur te schrijven, doch dit kan niet voor de Minister gelden. Deze bewindsman is te zeer realist om te zeggen: laat andere gemeenten ook iets van dien aard proberen, dan hebben ze bij voor baat mijn steun. Daarom zou spr. nogmaals willen aan dringen op een onderzoek ter plaatse of bij de regerings instanties, een onderzoek zonder vooringenomenheid, opdat B. en W. van Leeuwarden zullen weten, of iets dergelijks hier ter stede al dan niet toepassing verdient. De wethouder heeft opgemerkt: Al zou het plan goed zijn, dan zitten wij nog met ons volume. Er staat echter nadrukkelijk in de bladen, dat men voor een dergelijk plan volume kan krijgen onafhankelijk van het toege- wezene. Dat is van grote betekenis. Voorts heeft weth. Witteveen nog gezegd: Het is jammer, dat de gemeente zelf niet meer activiteit kan ontplooien bij het „lospeuteren" (spr. meende, dat de wethouder dit woord gebruikte) van een extra volume. Dat behoeft echter nog geen verlies te betekenen. Het is slechts een kwestie van verschuiving van compe tentie. Het is nu de taak van het provinciaal bestuur om zo mogelijk iets los te peuteren, om op te treden en acte de présence te geven, als het meent, dat Friesland niet aan zijn trekken komt, in vergelijking tot andere provincies. Er is een taak voor het gemeentebestuur in gelegen om, stuwend naar de kant van het provinciaal bestuur, in dezen diligent te zijn. En spr, twijfelt er niet aan. of dit zal stellig worden gedaan. Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 Januari 1950. 29 De heer Leffertstra zegt, dat het woningvraagstuk al vele malen en van alle kanten in deze raad is be licht en dat de gedachte wel eens zal opkomen om er verder maar over te zwijgen, te meer, daar de raad ook blijkens de stukken weet, dat B. en W. ter zake zeer diligent zijn. Toen spr. echter in de notulen van 15 Februari 1949 las, dat wethouder Witteveen de al gemene belangstelling in de volkshuisvesting een licht punt vindt, dat stimulerend werkt, versterkte dit zijn mening, dat over onderwerpen, die buitengewoon ur gent zijn, juist veel van gedachten moet worden ge wisseld, ook al, omdat men dan op oneffenheden kan wijzen. Spr. voelt het als een verplichting eerst aan B. en W. en aan de adviserende commissie voor de verdeling van de woonruimte mede te delen, dat hij zich vol komen bewust is van de zeer moeilijke taak, die zij bij dit vraagstuk hebben te vervullen en dat hij de pogingen van B. en W. bij Ged. Staten om het bouw volume opgevoerd te krijgen zeer waardeert. Hij hoopt, dat zij hierin mogen slagen, want de voorlopige toe wijzing is wel klein. Dat er anderzijds door woning zoekenden zeer veel aandrang op het college wordt uitgeoefend, is zeer begrijpelijk. Behorend tot degenen, die sedert Mei 1940 steeds werden opgejaagd van de ene gemeente naar de andere, om ten slotte sedert 1942 tot 10 Januari 1950 geen eigen dak meer boven het hoofd te hebben, is het spr. uiteraard van zeer nabij bekend, hoe diep wordt ingegrepen in het leven van een mens, wanneer hij datgene moet missen wat een ieder het allermeest nodig heeft: een eigen tehuis Hoeveel medeleven ook soms hun deel is, op den duur kunnen zij, die sedert Mei 1940 rustig in hun huis kon den blijven wonen, de moeilijkhheden van de gedu peerden niet blijven aanvoelen; dit is zeer menselijk en dientengevolge verklaarbaar. De gedupeerden echter zullen noodgedwongen steeds weer bij B. en W. aan bellen om verbetering in hun toestand te verkrijgen, resp. weer een eigen dak boven hun hoofd te zien toe gewezen. Spr. hoopt, dat het B. en W. gegeven moge zijn bij voortduring te kunnen afdalen tot het stand punt van deze belangrijke groep gemeentenaren. Hij zou thans graag de aandacht van B. en W. en raadsleden willen vragen voor de samenstelling van de gezinnen, die woningzoekend zijn: op een desbetreffen de vraag van enige leden hebben B. en W. uitvoerige inlichtingen gegeven, waarvoor hij gaarne dank be tuigt. Wat nu tonen deze cijfers aan? Wanneer men even buiten beschouwing laat de 621 woningzoekenden met trouwplannen, dan blijven er van de op 1 Sep tember 1949 bestaande aanvragen, t.w. 3616, 2995 over; bij deze groep treft men 973 (bijna 32x/2 ge zinnen aan, bestaande uit 2 personen, verder 787 (ruim 26.2 gezinnen van 3 personen en 544 (18.1 van 4 personen. Telt men deze groepen bij elkaar, dan zijn dit 2314 gezinnen of wel 76.7 van de woning zoekenden. Dit enorm hoge percentage geeft zeer dui delijk weer, dat de kleine gezinnen wel heel sterk ge dupeerd zijn en het is zeker verklaarbaar, dat deze groepen met verwijtende ogen kijken naar de maat schappij; deze mensen vragen, waarom het als een axioma beschouwd wordt, dat juist zij zeer bepaald voor het allergrootste gedeelte de gevolgen van de wo ningnood moeten dragen. Zonder twijfel zal zich onder de eerste twee groepen, te zamen uitmakend 58.7 een groot aantal reeds bejaarde mensen bevinden, die bijna alle hoop ai hebben opgegeven, hun levensvreugde nog eens terug te vinden en het zijn juist deze mensen, die recht hebben op een rustig bestaan in een eigen huis! Minister In t Veld heeft dezer dagen in de Mem. van Antwoord op het Voorlopig Verslag medegedeeld, dat er niet alleen meer duplex-woningen, maar ook een groter aantal kleinere woningen moeten worden gebouwd dan tot nog toe het geval is geweest. Dat is naar spr.'s mening zeer juist gezien. Nu zal men hem misschien tegenwerpen, dat het percentage van de drie groepen, dus van de gezinnen, resp. bestaande uit 2, 3 en 4 personen, weliswaar groot is, doch dat het percentage nieuwgebouwde kleine woningen in de vorm van duplex-woningen ook hoog is. Toch zou deze rede nering onjuist zijn, want in de eerste plaats worden deze woningen ook gedeeltelijk toegewezen aan de groep van 621, zij, die wensen te huwen, en in de tweede plaats, en hier dient men ter dege rekening mede te houden, bevindt zich bij de 76.7 of, zo men wil, bij de groe pen 1 en 2, resp. gezinnen van 2 en 3 personen, uit makend het hoge percentage van 58.7 een heel groot aantal gezinnen, die nu eenmaal ten gevolge van bestaande maatschappelijke verhoudingen een hoger ge salarieerde positie innemen en zich dus een duurdere woning kunnen permitteren. Nu heeft spr. in de sectie vergadering gevraagd, of het mogelijk is om in reeds bestaande straten, dus op bouwrijpe grond, zoals men die ten Zuiden van de Harlingerstraatweg aantreft, kleine huizen door particulieren te laten bouwen, b.v. met een inhoud van 260300 m3; deze huizen zouden dan kunnen worden toegewezen aan gezinnen, vallend onder de groepen 1 en 2, samen uitmakend 58.7 van de woningzoekenden. Misschien zal de weth. van Openb. Werken zeggen, dat de bestaande bouwveror dening zich hiertegen verzet; is dit inderdaad het geval, dan ontmoet het volgens spr. geen bezwaar de be doelde verordening te wijzigen of aan te vullen. Als spr. vraagt aan de bedoelde straten kleine huizen te bouwen, die zt 80 a 90 m3 kleiner zijn dan die er reeds zijn of zullen worden gebouwd, dan realiseert hij zich volkomen, dat deze huizen toch aan bepaalde wei standsgrenzen moeten voldoen en van moderne ge makken moeten worden voorzien; houdt men hiermede rekening, dan behoeven zulke huizen de omgeving niet te ontsieren. Nu delen B. en W. in de Mem. v. A. op bovengenoemde vraag mede, dat door middel van par tiële wijzigingen van de vigerende uitbreidingsplannen, zo nodig, de bouw van woningen met geringe inhoud mogelijk zal worden gemaakt. Hoewel spr. daar zeer dankbaar voor is, juist omdat men hier ook in de toe komst vele kleine huisjes zal moeten bouwen (hij komt hier straks nog even op terug), was dit toch niet de bedoeling van zijn vraag; de nood is veel te groot, het percentage van 58.7 toont dit aan om het bouwen van kleine huizen te verschuiven naar volgende jaren. Het komt hem voor, dat het dringend nodig is, om dit jaar nog enige van deze huizen door particu lieren te laten bouwen; hij zou enige van de door hem bedoelde mensen gaarne zo spoedig mogelijk geholpen willen zien. Men moet hier niet uit het oog verliezen, dat deze groepen, samen groot 1760 gezinnen, geen toe stemming zullen krijgen, grotere woningen, die thans worden gebouwd, te betrekken, terwijl alle andere groe pen hiertoe wel de kans krijgen. (Men zou dit getal van 1760 nog hoger kunnen nemen, want hoeveel kleine gezinnen zijn er niet, die inwonen en onder treurige omstandigheden doch die niet meer op de lijst van woningzoekenden voorkomen, omdat ze de hoop al heb ben opgegeven). Op blz. 14 van de Mem. v. A. antwoorden B. en W„ dat in 1949 aan particulieren 20 woningen met een inhoud, liggende boven 275 m3, zijn toegewezen. Gaarne zou spr. nog van het college vernemen, hoe groot deze woningen waren en of daarvan ook werden toegewezen aan particulieren, die een gezin van 2 of 3 personen hebben. Is dit inderdaad het geval, dan zou men zich mogen verheugen in een soepeler houding van B. en W. t.o.v. kleine gezinnen; met buitengewoon grote belang stelling wacht spr. nadere toelichting af. Wethouder Witteveen deelde volgens de notulen van de begrotingsvergadering van 15 Februari 1949 mede, dat de aanvragen voor particuliere bouw grotendeels

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1950 | | pagina 15