12
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 Januari 1950.
de uitgaven van de overheid de neiging hebben zich
uit te zetten, niet alleen door het gestegen prijspeil in
verhouding tot dat van voor de oorlog, maar ook, omdat
het beleid meer uitgaven eist. Dit alles verdient de volle
aandacht en het is dan ook goed. dat de raad zich
omtrent deze punten gaat uitspreken.
De aangeboden begroting sluit met een geraamde
bijzondere uitkering van 399.000,die afloopt in
1950.
Spr. mag er wel op wijzen, dat deze uitkering niet
identiek is aan de uitkeringen van de opcenten, maar
dat zal de heer Geerts wel verder uitleggen. Het be
tekent dus wel. dat men zich afvraagt welke finan
ciële handelingen aan de gemeenten zijn overgelaten;
deze dienen zeer goed in het oog te worden gehouden.
Spr. is het eens met de opmerking van de heer Wier-
sma, dat de gemeentelijke zelfstandigheid rechtstreeks
afhankelijk is van de financiële zelfstandigheid. Een
goed gemeentelijk financieel beleid is niet wel mogelijk,
zonder dat de gemeenten zelf de bronnen van haar in
komsten kunnen aanwijzen en over die inkomsten kun
nen beschikken. Maar dat is een onbereikbaar ideaal.
Er moet toch een zekere ruimte bij het vaststellen
van die inkomsten zijn.
Thans wordt wijziging of afschaffing van de onder
nemingsbelasting beoogd. Die uitkering ligt op het eigen
territoir van de gemeenten en houdt rechtstreeks ver
band met de structuur van de gemeenten. Dus zal reeds
met het oog hierop de invloed op de uitgaven merkbaar
zijn. Dit doet spr. c.s. vragen, welke inkomsten even
tueel bij de wijziging of afschaffing voor de gemeente
in de plaats zullen komen.
Welk belastinggebied zal voor de gemeenten gereser
veerd blijven, willen zij over haar eigen inkomsten be
schikken en haar eigen beleid bepalen? Spr. denkt hier
bij aan actieve conjunctuurpolitiek ter opvanging van
eventuele conjunctuurdalingen.
Met de plannen, die het college van B. en W. heeft
en nog zal maken, ziet spr. het als noodzakelijk, dat
de gemeente t.b.v. de vaststelling van de uitgavenkant
van de begroting een sterke invloed kan uitoefenen op
de inkomstenzijde dier begroting. Die invloed zal er zijn,
als er verband is met de structuur der gemeente.
De heer Zittema heeft gewezen op een gevaarlijke
ontwikkeling. Spr. meent echter, dat bij de huidige
maatschappelijke ontwikkeling de sterk verhoogde
overheidsuitgaven onvermijdelijk zijn. Hij is er van
overtuigd, dat noodzakelijkerwijs de gemeente deze
lastenverzwaring zal moeten dragen, ook wanneer deze
zich zal uitstrekken over een langere periode.
Spr. hoopt, dat het college zich bij zijn beleid niet
zal laten leiden door angst voor de ontwikkeling in de
toekomst, maar dat het met voorstellen zal komen, die
waakzaamheid inhouden. Achter de woorden van de
heer Zittema meent spr. een zekere vrees te mogen
waarnemen. Hij zou deze vrees niet graag zien over
genomen door het college.
Deze enkele woorden heeft spr. aan de financiële
zelfstandigheid van de gemeente willen wijden. Hij
hoopt van harte, dat de noodvoorziening gedurende
korte tijd zal worden gecontinueerd, totdat de Com
missie-Oud met nieuwe plannen bij de regering komt,
welke hopenlijk een oplossing zullen geven, die de ge
meentelijke zelfstandigheid in geen enkel opzicht te kort
doet en die het B. en W. mogelijk zal maken de tot
nu toe gevoerde politiek te continueren.
Er rest spr. nu nog een enkel punt en wel het volks-
credietwezen. In de M.v.A. zeggen B. en W„ dat
de kwestie van het volkscredietwezen de aandacht van
hun college heeft, in deze zin, dat bereids een onder
zoek wordt ingesteld. Het is niet verwonderlijk, dat
deze kwestie op het ogenblik, bij de ontwikkeling van
het huidige prijspeil en bij de sterke controle op de
lonen, meer in de aandacht komt te staan. Dit toch is
een gevolg van het feit, dat de consument zich geplaatst
ziet voor een grote behoefte en anderzijds voor de ge
ringe mogelijkheid wat zijn inkomen betreft. Dit voert
hem naar de afbetalingshandel. Ook het gevaar van
overcreditering wordt hierdoor in de hand gewerkt. In
een circulaire van de Kamer van Koophandel van Sep
tember 1949 wordt gezegd, dat grote sommen bij de
leveranciers blijven staan; dezen lopen ook bij de over
creditering het gevaar in liquiditeitsmoeilijkheden te ko
men. Dit gevaar echter ontstaat evenzeer vóór als achter
de toonbank. Spr. meent, dat het op het terrein van de
overheid ligt om in dezen zodanige maatregelen te tref
fen, dat aan deze sociale misstand zo spoedig mogelijk
een einde wordt gemaakt en effectieve bestrijdings
middelen daarvoor zullen kunnen worden gevonden.
Daarvoor zal het volkscredietwezen een middel kunnen
zijn. Spr. wil even wijzen op het initiatief, genomen door
enkele zakenlieden. Misschien is er intussen al iets
van verwezenlijkt. Het Fries Financierings-Instituut
Detailhandel zou trachten te zijn een bemiddelings
instituut tussen de consument en de leverancier op het
gebied van de afbetalingshandel.
Naar spr. meent, zal de overheid zich op korte ter
mijn op dit terrein moeten uitspreken. Is het niet mo
gelijk. dat het college een commissie instelt, hetzij van
raadsleden, hetzij van raadsleden met toevoeging van
vertegenwoordigers der vak- en middenstandsorgani
saties? Misschien is het ook mogelijk, de Kamer v.
Koophandel er in te betrekken. Zo'n commissie zou dit
onderwerp in studie moeten nemen. Spr. wil daarbij nog
wijzen op het feit, dat ondergetekende, samen met de
heren Kromkamp en De Vries, een summier rapport ter
zake aan zijn fractie heeft uitgebracht, waarvan hij mag
veronderstellen, dat het reeds in het bezit van het col
lege is. Bij eventuele studie zal het misschien onderwerp
van bespreking kunnen uitmaken.
De hear Van der Meer soe graech oer in pear puntsjes
yn it seksjerapport en Mem.v. A. hwat sizze wolle. It
earste giet oer it praten fan Frysk yn 'e rie. Spr. wol
dêrby alderearst syn greate wurdearring en biwünde-
ring ütsprekke foar it prachtige pleit, dat mefrou Von
deling by dat punt fierd hat. Hwat hy der fierder fan
sizze %il, is neffens him yn forgeliking dêrby mar stam-
merjen. Yn de needgemeenterie hat spr. net Frysk praet,
omdat hy dat yn it partikuliere en sakelibben ek net
altiten docht. Mar doe t hy wer yn 'e rie werom kaem,
wie der fan to foaren al Frysk praet en spr. leaut, dat
de hear Hartstra de eare takomt, dat hy dermei bi-
goun is.
Spr. is al jierren lid fan it Kristlik Frysk Selskip en
dat striidt foar it Frysk op alle libbensterreinen yn
Fryslan. Dus, doe t it hjir fan 't hjerst sa wie. dat der
Frysk praet waerd, wie it foar him hiel ienfaldich dêrby
oan to sluten.
Nou is it, mient spr., sa: as de Foarsitter yn in net-
offisjele utering sein hat: ,,elk vogeltje zingt zoals het
gebekt is", dan woe spr. yn it bilang fan it foarbyld,
dat Ljouwert foar Fryslan wêze kin, dat yn dizze rie
eltsenien soks mar die. Dat soe seis ynhalde, dat 3 fan
'e 4 wethalders dat elk dieden. Men moat net forjitte,
dat Ljouwert wol degelik ynfloed op Fryslan hat. Spr.
tinkt dan binammen oan it goede initiatyf fan B. en W.
- hwat dan foaral üt 'e koker fan de wethalder fan
Underwiis kommen wêze sil dat foar de Fryske akte
50,subsydzje jown wurdt. Spr. wol graech dizze
gelegenheit oangripe om B. en W. dêrfoar hulde to
bringen.
Hy komt nou ta in oar punt. Op bis. 4 fan 'e Mem.
v.A. lést hy eat oer de ,,Bond tegen het schenden door
het vloeken van Gods Heiligen Naam". As dér sa stiet:
„Door een dezer leden werd opgemerkt, dat de stelling
„De overheid is Gods dienaresse" dan kinne spr.
c.s. dat wurd „stelling" net sa bot wurdearje. In „stel
ling" is eat, dêr kin men it oer iens wêze en ek oer
hottefylje, mar hy c.s. binne fan miening, dat de Bibel
Verslag van de handelingen van de gemeenteraad van Leeuwarden van Dinsdag 10 Januari 1950.
13
dêrboppe forheven is. As men yn de taljochting ta de
bigreating lést, dat B. en W. ütstelle om de A.N.W.B.
mear subsydzje to jaen. dan binne hy c.s. der net op
tsjin. Dat subsydzje hat dus bitrekking op it forkear
tusken minsken under eltsoar, mar as it giet oer it for
kear tusken de minske mei syn God, dan is it dochs
de frage, oft dan krekt de oerheit de ponge ticht halde
mei. Datselde hat men, as men it subsydzje forheegje
wol foar it Institüt foar de geastlike folkssounens,
hwer 't spr. c.s. flak foar binne, mar is it net in biwiis
fan ünsounens, as de minske flokt? Dan is de forhalding
fan him mei syn God net yn oarder en dat is slimmer
as forkearde symptomen yn de minsklike forhaldingen.
Spr. stelt dan ek üt, foar 1950 in subsydzje oan dit
boun to jaen.
De hear Santema freget it wurd.
De Voorzitter merkt op, dat de heer Santema reeds
het woord heeft gevoerd.
De hear Santema frege jitris it wurd, omdat hy net
witten hat, dat de subsydzje-oanfragen, dy't to'n earsten
öfwiisd binne, nou bisprutsen wurde kinne.
De Voorzitter lijkt het beter, nu de heer Santema in
eerste instantie reeds het woord heeft gevoerd, dat hij
na de beantwoording door het college het woord ver
krijgt.
De heer Vellenga merkt op, dat op de eerste zitting
van de nieuwe gemeenteraad het een van de nieuwe
leden was, die tevens optrad als voorzitter van een
fractie, die de volgende uitspraak lanceerde: „Ik hoop,
dat deze raadzaal een werkplaats zal zijn, waarin con
structieve arbeid zal worden verricht, en niet een kamp
plaats der geesten."
Deze zaal is in het verleden, in elk geval in de tijd
na de oorlog, heel weinig een kampplaats der geesten
geweest, ofschoon, evenals thans door de heer Zittema
is gedaan, wel eens opmerkingen zijn gemaakt, die
haar tot zo'n plaats hadden kunnen maken door de
minder prettige geest, die zij ademden. Spr. bedoelt op
merkingen van de vroegere voorzitter der c.h.-fractie,
zij het dan, dan diens stemvolume niet het effect be
reikte, dat de heer Zittema nu wel bereikt.
Wat deze nu zegt, is n.l. vroeger reeds te berde
gebracht door zijn voorganger, die lanceerde, dat het
college met gelden uit de gemeenschappelijke pot een
bepaalde politiek voerde. De Voorzitter heeft de heer
Zittema verzocht zich nader te verklaren, maar een
nauwkeurig antwoord heeft spr. niet gehoord. Dit soort
uitlatingen vertoont grote overeenkomst met bepaalde
stukken in een blad, dat de heer Zittema heel goed be
kend zal zijn, stukken, waar boven staat: „Brieven van
Ruimzicht".
De heer Zittema heeft verder gesproken over de
kwestie van de onderwijzersbenoemingen, waaraan hij
een principieel woord heeft gewijd.
In het eerste kabinet na de oorlog, het kabinet-Scher-
merhorn. trad prof. Van der Leeuw op. Deze zei, dat
van kerkelijke zijde meer aandacht moest worden ge
schonken aan de openbare school en dat er onder
wijzers moesten worden benoemd, die les zouden kun
nen geven in bijbelse geschiedenis enz. Diezelfde ge
dachte bracht ook de Hervormde Kerk tot uiting. De
reactie tegen hetgeen de Synode dezer kerk en prof.
Van der Leeuw poneerden, was echter afwijzend, en
deze reactie kwam heel vaak van politieke geestver
wanten van de heer Zittema. Hetgeen deze nu wil, is
dus in het verleden reeds door de regering en wordt
nu nog door de Hervormde Kerk naar voren gebracht.
De door de heer Zittema geuite mening schijnt dus niet
te worden gedeeld door zijn partijgenoten.
Spr. van zijn kant staat op het standpunt van prof.
Van der Leeuw en van de Hervormde Kerk, daarbij
oog hebbende voor de feitelijke situatie van Leeuwarden
en de geestelijke instelling van zijn inwoners, hetgeen
uiteraard van invloed is op het type van onderwijzer
dat men krijgt. Het is niet zijn bedoeling, dat nagegaan
moet worden, of de te benoemen onderwijzers tot een
bepaalde kerk behoren.
Over de Zondagsrust zullen de heer Zittema en spr.
wel grotendeels gelijk denken. Daartegenover staat, dat
de heer Dijkstra volkomen gelijk heeft, als hij zegt, dat
ieder mens zijn Zondag moet besteden, zoals hij zelf
wil. Hij en ook spr. eisen dat recht op. Als men anderen
maar niet belemmert in het vervullen van zijn gods
dienstige plichten. Spr. denkt aan de Oostelijke zóne
van Duitsland, waar christenen vaak juist op Zondag
verplicht worden tot puinruimen, steenkloppen e.d.
De heer Zittema heeft daarbij de vraag gesteld
mogelijk met een bij-oogmerk, maar spr. wil dat niet
veronderstellen of in de P.v.d.A. verschillende ge
dachten over de Zondag bestaan. Er wordt daar inder
daad verschillend over gedacht, zoals in de kerk en
zoals in de C.H.U. zeer verschillend over de Zondag
wordt gedacht. Het schijnt immers de roem van de
C.H.U. te zijn, dat daar t.a.v. verschillende vraag
stukken verschillend wordt gedacht en gestemd. Wan
neer men werkelijk van deze dingen een principe wil
maken, dan zal men het niet bij woorden moeten laten;
dan laadt men het odium op zich, dat men hiervan een
stokpaardje maakt. Spr. raadt de heer Zittema, die niet
alleen vanavond, doch ook in een vorige vergadering
dit onderwerp aanroerde, aan, een voorstel in te die
nen, om een beperkende bepaling in te voegen, bijv.
in de politie-verordening, of deze anderszins te wijzigen.
Als hij dat niet doet, kan spr. niet aannemen, dat het
geen hij hier betoogt hem ernst is. Men moet oog heb
ben voor de samenstelling van de burgerij. De heer
Wiersma heeft in het verleden en ook later telkens
weer, op een simpele manier verder kon hij ook niet
gaan het college op de waarde van de Zondags
heiliging gewezen. Spr. zou, in tegenstelling tot wat
de heer Zittema eens heeft beweerd, van deze raadzaal
wèl een kampplaats der geesten willen maken, maar
hij zou willen, dat men de strijd zoveel mogelijk in een
waardige toon hield. Spr. zou wat de heer Wiersma
zopas over de toonaard waarin men iets kan zeggen,
opmerkte, willen onderschrijven. Men mag wel eens een
prikje geven, maar dat kan men wel zo doen, dat men
niet iets uitlokt, om er later politieke munt uit te slaan.
Spr. gelooft, dat de heer Zittema t.a.v. de wethouders
verkiezing niet helemaal goed heeft weergegeven hoe
alles ligt. Het is echter uiteraard de taak van de fractie
voorzitter om daarover te spreken.
De heer V. d. Meer vond het niet juist te spreken
van „de stelling-. De overheid is Gods dienaresse." Het
was wat pijnlijk voor een der rapporteurs, die beter had
moeten weten. Het woord is er echter in gekomen en
staat er nu eenmaal. Spr. kan zich echter voorstellen,
dat wat een ander een „stelling" kan noemen voor de
heer V. d. Meer en spr. geen stelling is.
Van de Bond tegen het schenden door het vloeken
van Gods Heiligen Naam heeft spr. wel eens gehoord,
maar hij gelooft niet, dat het streven van deze bond
veel uitwerking heeft, waarmee hij aan het streven van
dergelijke organisaties niets wil afdoen. Hij meent ech
ter, dat voor hetgeen hier wordt nagestreefd, geen bond
nodig is. Hij ziet het zuiver als een zaak van de kerk
en van de gelovigen.
Als het college de aanvraag afwijst, betekent dit niet,
dat deze overheid te kort schiet als Gods dienaresse;
dat mag men er niet uit concluderen. Hij kan zich voor
stellen, dat het college bij het sluitend maken der be
groting het potlood door enkele posten heeft gehaald.
Dat kan mogelijk wel een post treffen, die ons, aldus
spr., dierbaar is. Dit college heeft in de afgelopen jaren
genoeg gedaan om te laten zien hoeveel het hem waard
is om de volksgezondheid hetzij stoffelijk, hetzij gees
telijk te dienen. Spr. denkt aan de medewerking van