7 fan B. en W. graech yn oerweging jaen, om, as it aensens sa fier is, dat it kunstsintrum mei de thé- skinkerij iepene wurde sil, de milk-shake-bar in molke- mingerij to neamen. De hear Pols harket altyd mei folie nocht nei de hear Santema en as it heal kin, wol spr. wol in hiel ein mei him op 'en paed, mar hy wol tige warskögje tsjin de nije namme, dy't hy hjir nou ütstelt. As men sa trochgiet, wit men net, hwer't men bidarret. Spr. mient, dat de Amerikaenske namme milk-shake-bar, hwer't in bipaelde reklamewearde yn sit, bistean bliu- we moat en hy wol mei klam sizze, dat it buro, dat der foar soargje sil, dat dy ynstallaesje hjir komt, de troch de hear Santema ütstelde namme-foroaring nea goed fine sil. De hear W. G. Dijkstra wit sa mar net in bettere namme, mar wol sizze, dat Fryslan, it lan fan de molke by ütstek, net wurde moat it lan fan de molke- mingerij; dat liket spr. tige gefaerlik ta. (De hear Schootstra: Molke-skodderijSpr. soe sizze, dat de Fryske Akademy der noch mar ris oer studearje moat. Doe't de hear J. K. Dijkstra (weth.) foar it earst it wurd milk-shake-bar lies, tocht hy ek (der wol hy wol foar ütkomme)dat is in raer wurd. It wie foar üs, sa seit spr., altyd: „in raer wurd, slaen oer", mar dat docht hy dizze kear net. It mei dan in frjemd wurd wêze, der sit yn elts gefal in bigryp oan fêst. De forfrysking, dy't fan dit wurd jown wurdt: „molke- mingerij", wol net al to flot yn spr. del. Hy bigjint dan to tinken oan wetter. (Laitsjen). En it docht spr. goed, dat in kenner fan de molke en fan agraryske produkten, it riedslid üt Wytgaerd, spr. ta knikt, dat er it mei him iens is. Spr. tinkt by it wurd „molke- mingerij" to gau oan molke formingen en spr. syn Frysk idioom seit altiten noch, dat dit formingen mei wetter bart. Dat nimt net wei, dat, hwannear't der foar milk-shake-bar in wurd foun wurde koe, dat it bigryp flot en krekt en klear oantsjut, B. en W. har tige oanrikkemedearre halde. De hear Santema mei miskien nei oanlieding fan de opmerking, dat „molkemingerij" in wurd wêze je, dat der net op troch kin en dat it bipaelde suggestys by jin opropt, it folgjende sizze. De wethalder hat sein, dat molkemingerij eigentlik in wurd is, hwer't hwat in forkearde klank yn sit, mar foar safier spr. it wit en de wethalder as man, dy't tige thüs is mei de tael, sii dat sünder mis ta- stimme praet men nea fan „molke formingen"; de ütdrukking is noch altyd: „wetter troch of by de molke dwaen". Spr. mient dus, dat it gefaer as sadanich net bistiet. Fierders soe spr. opmerke wolle, dat natuerlik mei dit wurd it léste wurd net sein hoecht to wêzen. Spr. hie de bidoeling B. en W. dizze namme ris yn oer- tinking to jaen, omdat hy der bislist in gefaer yn sjocht, dat men, likefolle as it nou it Nederlansk of it Frysk bitreft, dy tael eigentlik biwust oerleveret oan barbarismen, dy't der net yn thüs hearre. De heer Van Balen Walter zou hierover ook een en kel woord willen zeggen. Het lijkt hem buitengewoon gevaarlijk, wanneer men in de hoofdstad van het agra rische Friesland van „molkemingerij" gaat spreken. Laat men daar in 's hemelsnaam niet aan beginnen. In Friesland hoort niets zo slecht als melk mengen. Melk is voor elke Fries een onvervalst artikel. Boven dien meent spr., dat het begrip milk-shake-bar een propagandistische reclamewaarde heeft en hij betwij felt, of het Zuivelbureau bereid zou zijn, zijn aanbod te handhaven, wanneer het zou weten, dat hier de re clamewaarde van het artikel wordt verlaagd door de meest gangbare naam van het apparaat te veranderen. Spr. zou ernstig in overweging willen geven, deze proef niet te nemen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 18 (bijl. no 63). De heer Kamstra c.s. kunnen zich in het algemeen verenigen met het advies van B. en W. om de minister te antwoorden, dat toepassing van artikel 31 der Woon- ruimtewet 1947 in Leeuwarden met mogelijk is. Het betreft hier natuurlijk een algemeen rondschrijven, dat aan elke gemeente wordt gestuurd, maar elk schrij ven is individueel bedoeld en er wordt ook een indivi duele beantwoording van verwacht. Spr. kan zich best indenken, dat het college met zo zonder meer wil ant woorden: dit is onze gemeente nog niet mogelijk, maar dat ze de reden daarvoor aangeeft en zegt: Het is juist voor Leeuwarden niet mogelijk, omdat hier de toestand zodanig is, dat elk jaar liet woningprobleem nijpender wordt in plaats van dat er enige verlichting komt en B. en W. geven er zelfs bij aan, dat het in hoofdzaak hierop neerkomt, dat er een te klein bouwvolume wordt verstrekt. Wanneer men dan nog nagaat, dat voor de provincie Friesland 3500 woningen voor de eerstko mende drie jaren zijn toegewezen, waarvan voor Leeu warden 600, dan frappeert het spr. ten zeerste, dat het in andere delen van het land wel mogelijk is om daar veel meer bouwvolume te krijgen. Spr. heeft in een raadsverslag in de Utrechtse Courant gelezen, dat de wethouder mededeelde, dat het mogelijk was om dit jaar nog 600 woningen meer te bouwen dan oorspron kelijk bedoeld was en dan komt men op een aantal van 2200. De raad was bijzonder enthousiast. Men zei: „Wij zullen even op onze tanden bijten, want ook voor het komende jaar zullen wij dan 2200 woningen kun nen bouwen." Nu is het wel waar, dat de stad Utrecht een wat andere positie inneemt door de annexering, maar men krijgt daar dan ook in twee jaar meer toe gewezen dan de provincie Friesland in drie jaar. Het frappeert spr. vooral, dat de wethouder antwoordde, dat hij dankbaar was voor de woorden, tot hem, Gemeente werken en Bouw- en Woningtoezicht gesproken en dat hij ronduit erkende, dat de provinciale instanties het hare hebben bijgedragen cm in de provincie Utrecht de woningnood sneller te kunnen bestrijden dan oor spronkelijk mogelijk is geweest. Spr. vraagt zich nu af: is het voor Friesland dan niet mogelijk, dat men hier niet alleen van de minister afhangt, maar dat men ook van de provinciale instanties iets meer heeft te ver wachten dan tot nu toe. De raad heeft er verschillende malen bij B. en W. op aangedrongen, dat het college op zijn beurt bij de minister zou aandringen op een groter bouwvolume. De Voorzitter vraagt de heer Kamstra zich te willen beperken; deze is volkomen buiten de orde. Het gaat niet om verdeling van het bouwvolume, maar over het toepassen van de Woonruimtewet. Het spijt de heer Kamstra erg, dat hij buiten de orde is, maar z.i. is het door hem besprokene daar ten zeerste annex mee. De Voorzitter: Dat kjia wel .zijn, maar het al dan niet toepassen van de Wo'hTngwct is ten slotte een ander onderwerp dan de bouwvolumeverdeling. De heer Kamstra wil zich gaarne aan de leiding van de Voorzitter onderwerpen. Hij constateert echter, dat het advies van B. en W. is gebaseerd op het feit, dat de woningnood hier zeer groot is en steeds erger en erger wordt. Sinds de inwerkingtreding van de Woon ruimtewet 1947 is hij steeds nijpender geworden. Nu stelt spr. de vraag: is het dan, in verband met het verzoek van B. en W. aan de raad om mee te gaan met het advies van B. en W., mogelijk, dat verschillende raadsleden, zonder buiten de orde te gaan, een motie indienen om groter bouwvolume van de minister te krijgen De Voorzitter: Dat zal niet gaan. Dc heer Kamstra kan mededelen, dat verschillende raadsleden het zeer op prijs zouden stellen een motie in te dienen en dat deze besproken en eventueel ver zonden wordt aan Gedeputeerde Staten en de Minister, in welke motie een duidelijk beeld wordt gegeven van de toestand, zoals die op liet ogenblik in Leeuwarden is. De Voorzitter zegt, dat de raad de kwestie van het bouwvolume nog bij de begroting heeft besproken en het gaat niet aan om buiten de agenda om iets voor te stellen. Er kan een schriftelijk voorstel worden in gediend. Spr. kan het indienen van een motie niet aan raden. Want deze zaak wordt rauwelijks in deze ver gadering gebracht en het valt niet aan te nemen, dat de raad ten slotte een besluit neemt op de wijze, zoals de raad van Leeuwarden een besluit behoort te nemen, n.l. na voldoende overweging. De heer Kamstra meent, dat het woningprobleem bij de raad genoegzaam bekend is. De Voorzitter zegt, dat de wethouder de heer Kam stra straks wel antwoorden zal. En dan zal hij wel nader vernemen, dat het woningprobleem niet op deze wijze kan worden behandeld. De heer Kamstra zou het liever niet willen doen bij wijze van interpellatie en dat blijft ten slotte alleen maar over. De heer Tiekstra (weth.) constateert, dat de heer Kamstra zich heeft verenigd met het advies van het college. In dit opzicht bestaat er dus geen verschil van mening. Het andere, waarover de heer Kamstra sprak, is een kwestie van orde. De zaak van het bouw volume is nu eenmaal een zaak van landelijk beleid en, voor wat de provincies betreft, van Ged. Staten. Het college doet van zijn kant bij voortduring pogingen om het toegestane bouwvolume te verhogen, in de hoop, dat dit inderdaad in de komende drie jaar zal gelukken. Maar als het provinciale volume niet groter is, dan ziet spr. eigenlijk geen mogelijkheid om, tenzij er inderdaad landelijke reserve is, in Den Haag een groter volume uit de bus te kloppen. Daarvoor moet heel wat werk worden verzet. Spr. gelooft, dat de mo gelijkheden niet zo groot zijn, maar natuurlijk doen B. en W. alles om in Den Haag een groter volume los te peuteren. De heer W. C. Dijkstra gelooft met de wethouder, dat men dit agendapunt niet als aanleiding mag ne men om de raad een uitspraak te laten doen, zoals hier op het ogenblik wordt voorgesteld. Daarvoor is deze zaak veel te belangrijk, misschien ook te gecompli ceerd. Maar spr. vindt ook, afgezien daarvan, dat het niet geheel met de stijl van de raad overeenkomt om zo impulsief een stuk te laten uitgaan. Misschien kan aan het gevoelen, dat hierbij voorzit, worden tegemoet gekomen door het college te verzoeken in de redactie van het antwoord, dat moet uitgaan, mede tot uitdruk king te brengen het feit, dat het volume ten enen male niet in staat is de al groter wordende behoefte aan woningen op te vangen. Maar voor het overige zou spr. aan dit agendapunt voorbij willen gaan. De heer Van der Veen is ervan overtuigd, dat B. en W. met evenveel verlangen als alle raadsleden het moment tegemoetzien, waarop de vraag, of voor Leeuwarden art. 31 van de Woonruimtewet toegepast kan worden, bevestigend kan worden beantwoord. Het ongelukkige is, dat die situatie thans nog geen stap dichterbij is gekomen dan in 1947, toen de wet gegeven is. Spr. zou er eigenlijk en dat is dus in afwijking van het ge voelen van de heer W, C. Dijkstra toch wel voor voelen om hier dan maar eens impulsief te handelen en de minister, nu de gelegenheid zich voordoet, te ver tellen, dat het nog lang niet zover is in Leeuwarden en dat Den Haag een klein beetje royaler moet delen. De heer Kamstra zegt, dat het voor hem een beetje moeilijk wordt om binnen een bepaald lijntje te blijven. Uit het feit, dat de minister de vraag stelt, kan men toch concluderen, dat er gemeenten zijn, waar de toe stand anders en beter is dan hier. Spr. leest uit de raadsbrief: „Minister, je stelt die vraag nu wel, maar de toestand is bij ons nog zo erg, dat wij art. 31 van de Woonruimtewet 1947 niet kunnen toepassen". En juist daarom heeft spr. dit punt aan de orde gesteld en daardoor is hij buiten de orde gekomen! De Voorzitter zou het wel anders en beter doen, maar spr. is impul siever en niet zo goed op de hoogte. De Voorzitter zou de heer Kamstra even willen inter rumperen. Het gaat hier om een vraag, die de Minister van Maatschappelijk Werk heeft gesteld en deze heeft ten slotte niets te maken met het bouwvolume. De verdeling daarvan ressorteert onder de Minister van Wederopbouw. Het gemeentebestuur heeft aan de Mi nister van Maatschappelijk Werk te antwoorden en als dat zou worden gedaan in de trant, zoals de heer Kamstra het wil, dan zou het aan het verkeerde adres geschieden. De heer Kamstra heeft zich al afgevraagd, waarom de Minister van Wederopbouw hier niet aan het woord was. Als het niet doenlijk is, een motie, als door spr. bedoeld, aan de Minister kenbaar te maken, is het niet anders, maar spr. is van mening, dat men elke gelegen heid moet aangrijpen, om de hogere instanties de toe stand duidelijk te maken. Wij zijn van mening, aldus de heer Kutkens, dat wij het voorstel van B. en W. moeten aanvaarden, omdat het, zoals B. en W. zeggen, nu eenmaal niet wenselijk is van de Woonruimtewet af te wijken; het zou betekenen, dat er vooral voor de minst draagkrachtigen een nog ongezondere toestand zou ontstaan. Spr. kan zich indenken, dat de heer Kamstra op dit punt min of meer buiten de orde is geweest. Hij heeft echter niet alleen het gevoelen van een groot deel van de raad, maar ook van een zeer groot deel der bevol king vertolkt. Het feit nu, dat de heer Kamstra daar zo moeilijk over kon zwijgen, doet spr. verwachten, dat deze, gevolg gevende aan zijn innerlijke drang, in de eerstvolgende raadszitting zelf de gelegenheid zal scheppen voor het ter sprake brengen van dit onder werp en dat de raadsleden hem ook in de gelegenheid zullen stellen, zijn bezwaren naar voren te brengen. De heer Tiekstra (weth.) zegt, dat de uitvoering van de Woonruimtewet nu eenmaal aan de Minister van Maatschappelijk Werk is. Het antwoord moet dus ook aan deze minister worden gezonden. Daarmee is ook de grond aan deze gehele discussie ontnomen. Spr. kan zich overigens best voorstellen, dat er verontrusting is over de woningnood, maar de vraag is, of het thans het juiste moment is om er over te spreken. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 19 (bijl. no. 55). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1954 | | pagina 4