6
7
De heer W. C. Dijkstra wil nog even ingaan op de
zoëven gemaakte opmerking, dat hij een bepaald odium
op de raad zou hebben geladen. Hij heeft slechts bedoeld
dat men hier te doen heeft met de consequentie van
een onlangs genomen besluit. Spr. had het recht dat te
zeggen, omdat hij zich toen tegen dat bewuste besluit
heeft verzet. Er zal inderdaad in dit midden wel niemand
zijn, die de woningnood en de actualiteit van het schep
pen van nieuwe woonruimte ontkent. Moet dit echter
leiden tot een uitspraak als deze: Wij moeten bij elke
woning maar trachten ruimte te scheppen Spr. gelooft,
dat het stadsbestuur van Leeuwarden op deze wijze
de vrije hand zou geven aan een ontwikkeling, die het
stadsbeeld, op lange termijn gezien, schenden zou, zodat
degenen, die na ons komen, zouden vragen, hoe men
dit eertijds heeft kunnen tolereren. Het gaat er spr.
dus om, de beleidslijn van de gemeenteraad in wat
groter verband te zien, en daaraan vast te houden. Dit
was de teneur van spr.'s betoog, dat hij in eerste in
stantie hield.
De heer Bootsma wil aan deze zaak niet veel woor
den meer besteden. Hij zal slechts op een paar punten
uit het betoog van de wethouder even moeten ingaan.
Deze vreesde een bepaalde reactie van de Schoonheids
commissie, terwijl hier ook bij interruptie is gezegd
nadat was opgemerkt, dat de heer Gros zou hebben
gezegd, dat de Schoonheidscommissie het zo zou heb
ben gewild, dat de raad aldus besloten had en dat
dientengevolge de Schoonheidscommissie er niet meer
aan te pas kwam.
In verband met deze beide opmerkingen wil spr.
toch even vaststellen, dat hij zich in zijn betoog inder
tijd uitdrukkelijk onthouden heeft van de beoordeling
van het plan als zodanig, daarbij opmerkende, dat
zeker de Schoonheidscommissie bevoegd was om dat
te doen.
Nu zal het misschien formeel zo zijn, dat de Schoon
heidscommissie er door het toen genomen besluit niet
meer aan te pas is gekomen, maar spr. meent, dat
toch in onderling overleg hier wel iets te bereiken was
geweest, te meer omdat ook bij dat voorstel even de
kwestie aan de orde kwam van de brandveiligheid van
die kamertjes; de Voorzitter merkte daarbij op, dat de
raad dus die bouwvergunning verleende met inbegrip
van de niet-brandvrije afschutting. Spr. heeft toen nog
getracht, om het voorstel in een zodanige vorm te re
digeren, dat B. en W. er nadere voorwaarden aan zou
den verbinden, maar dat was hem toen niet mogelijk,
omdat de hamer inmiddels was gevallen.
Spr. meent een voorstel, luidende als volgt, bij B. en
W. ter tafel te moeten deponeren:
„Ondergetekenden stellen voor, om, in afwijking van
het prae-advies van B. en W., alsnog een bouwvergun
ning te verlenen aan de heer II. R. Boomsma, Engelse
plein 2, voor het maken van een dakkapel, met bijbeho
rende werken, doch onder de uitdrukkelijke voorwaarde,
dat de dakkapel volkomen gelijk van vorm is als die
op het perceel Engelseplein no. 3 en overigens onder
de normaal te stellen eisen voor brandveiligheid en
deugdelijkheid".
get. J. Bootsma,
B. B. Hartstra, H. Pols en B. C. van Balen Walter.
De Voorzitter zegt, dat het voorstel, zoals dat door
de heer Bootsma zojuist is voorgelezen, thans mede
deel uitmaakt van de beraadslagingen.
De heer W. M. de Jong heeft, evenals de heer W. C.
Dijkstra, een ogenblik een onbehaaglijk gevoel gekre
gen, toen deze aanvrage te zijner kennis kwam. En ook
hij heeft gedacht: is dit nu de consequentie van het
soortgelijke, eerder genomen, raadsbesluit? En natuur
lijk is dat besluit de aanleiding geweest voor deze aan
vrage. Spr. gelooft, dat de wethouder te ver is ge
gaan door te zeggen, dat deze behoefte aan woonruimte
zich pas manifesteerde twee maanden nadat het vorige
besluit is genomen, want in het vroege voorjaar van
dit jaar, dus voordat de raad toestemming tot het
bouwen van een dakkapel aan de heer Gros had ver
leend, was de aanvrage van de heer Boomsma al in
gekomen.
Spr. moge overigens opmerken, dat hij het niet over
de woningbehoefte heeft gehad en hij stelt het ook op
prijs te verklaren, dat hij niet een standpunt inneemt,
als door de heer Pols en sommige anderen geformuleerd.
Spr. deinst inderdaad voor de consequenties van deze
dingen zeer sterk terug. Hij is van oordeel, dat men
niet maar zoveel mogelijk aan de verzoeken tegemoet
dient te komen, maar staat stellig ook op het standpunt,
dat het algemeen belang niet wordt gediend met het
volstrekte afwijzen van al dergelijke beroepschiiften.
Spr. acht zich verplicht om ieder geval op zichzelf te
beoordelen. Hij heeft dit zojuist al gezegd en zegt nog
maals duidelijk, dat hij dat zal blijven doen. Wie uit spr.'s
standpunt de consequentie zou willen trekken, dat het
hek van de dam is, is zeer abuis. Spr. neemt zelfs voor
het onderhavige huizencomplex voor de toekomst een
bepaald standpunt in en hij meent de consequenties van
zijn standpunt wel te kunnen overzien. Hij acht het
niet juist, dat de raad zich altijd door de vrees moet
laten leiden, dat er nog wel weer eens een paar ver
zoeken kunnen komen. Is de raad dan niet mans ge
noeg om ieder verzoek weer op eigen verdiensten te
bekijken? Spr. acht zich daartoe wel bevoegd en de
heer W. C. Dijkstra zal dat zeker ook wel willen doen.
Spr. koestert niet de vrees, die de heer Dijkstra en de
wethouder koesteren. Het spijt hem, dat deze vrees een
element is in de beoordeling van dit geval. Dat wil
echter niet zeggen, dat spr. zich niet kan voorstellen,
dat bij het publiek maar dan volkomen ten onrechte
de gedachte post vat: „Het valt wel wat mee, als
je bij de raad komt". Dat is spr.'s standpunt niet. Hij
is geen dakkapellenaanbidder. Hij meent echter, dat
hij zich van zijn standpunt voldoende rekenschap heeft
gegeven. Hij herhaalt, dat ter plaatse drie huizen bijna
schuil gaan achter drie grote bomen, juist in de knik
van het Engelseplein. Spr. heeft vanuit de Bildtsestraat
inderdaad niet kunnen zien, dat het dakvlak één geheel
is. Hij heeft het heel nauwlettend bekeken en vindt
het een zeer apart hoekje. Naast die éne bestaande
kapel kan nog wel net zo'n kapel gemaakt worden.
Hij zou willen, oat B. en W. en de Schoonheidscommis
sie het nu ook weer niet te strak stellen. Spr. stelt
het werk van de Schoonheidscommissie op prijs, maar
de raad mag niet zeggen: wat zou er gebeuren, als
enkele beroepen worden toegewezen?
De hear Santema hat mei foldwaening kennis nom-
men fan de forklearring fan de hear W. C. Dijkstra.
De heer Van der Veen kan zich aansluiten bij de
woorden van de heer W. M. de Jong. De wethouder
heeft spr. zojuist iets in de schoenen geschoven, waar
hij tegen op moet komen. Spr. zou hebben beweerd, dat
hij de welstand en de schoonheid nauwelijks van belang
zou achten. Hij heeft echter gezegd, dat hij die er in
dit geval nauwelijks mee gemoeid acht. Spr. is er wel
voor, dat de schoonheid en welstand gediend worden,
maar het nut van de zaak mag er niet door geschaad
worden; in die zin heeft hij gezegd, dat de welstand
en schoonheid geen rol spelen. Het is een apart klein
dakvlak. Men kan het niet over één kam scheren met
het grote dakvlak in de Bildtsestraat. Als men staat
op het Engelseplein, ziet men het ene stuk en staat
men in de Bildtsestraat, het andere; men ziet beide
dakvlakken niet tegelijk. Spr. kan zich helemaal niet
verenigen met de consequentie, die men uit toewijding
van het beroep trekt. Het spreekt vanzelf, dat de
Schoonheidscommissie een advies geeft t.o.v. de wel
stand. Dat is nu eenmaal haar taak, maar als men uit
sluitend de schoonheid als maatstaf neemt, zou men
niet veel meer kunnen bouwen. Dit gebeurt meer om
het nut, dat het oplevert, dan om de schoonheid; alleen
dient men de meest aangename vorm te zoeken. Ook
in de St. Jacobsstraat heeft men iets gebouwd met het
oog op het meeste nut, maar niet met het oog op de
schoonste vorm. Het nut staat voorop. Nu is men
angstig voor deze tweede dakkapel. Het is de tweede
kapel op het stukje Engelseplein. Wanneer die in de
Bildtsestraat, die kort geleden is aangebracht, er bij
zou worden gerekend, dan is dit de derde dakkapel.
Het aantal doet er, naar spr.'s inzicht, niet toe. Hij is
mét de heer W. M. de Jong van mening, dat de raad,
wanneer B. en W. op een aanvraag een afwijzende be-
schikking hebben genomen en men komt daarvan in
beroep, de aanvraag dan op haar eigen mérites dient
te bekijken. De raad behoeft niet te menen, dat hij,
omdat hij één- of tweemaal ja heeft gezegd, verplicht
is ten eeuwigen dage ja en amen te zeggen. Spr. is het
volkomen met de heer De Jong eens, dat aan toewij
zing van dit beroep geen bestuurlijke consequenties
vastzitten.
Spr. gelooft, dat dit eigenlijk het enige argument
was, dat door hem weersproken moest worden.
De heer Van der Schaaf (weth.) zegt, dat de heer
Pols de jurisprudentie hier ter sprake heeft gebracht.
Spr. weet eigenlijk niet, wat hij daarmee bedoeld heeft.
Het is hem niet helemaal duidelijk geworden. De raad
maakt hier de jurisprudentie, maar wanneer B. en W.
dat was eigenlek de strekking van het betoog van
de heer Pols op grond van hetgeen de raad de vo
rige keer had uitgesproken nu bereids zonder meer
maar een nieuw verzoek moeten inwilligen, is dat een
beetje een gebrekkig begrip van jurisprudentievorming.
Maar des te meer is het juist, dat deze tweede uit
spraak van zeer veel belang kan zijn voor de volgende;
de heer Pols steunde dus met zijn bewering indirect het
betreffende onderdeel van spr.'s betoog, waarvoor spr.
hem niet eens dank behoeft te zeggen, omdat de heer
Pols het niet heeft bedoeld!
Voorts heeft de heer Pols gezegd: Wij moeten wo
ningen hebben, waar wij in kunnen wonen. En dat is
natuurlijk zo, maar nu moet hij het niet voorstellen,
alsof het hier om een bijna onbewoonbaar verklaarde
woning gaat. Men kan wel in deze woning wonen. Dat
was grof geschut van de heer Pols, dat ver over het
doel vliegt.
De heer Bootsma heeft ten slotte een voorstel in
gediend en het is duidelijk, dat spr. namens B. en W.
de raad verzoekt dit voorstel op de aangevoerde argu
menten niet te aanvaarden.
De heer W. M. de Jong heeft medegedeeld, dat spr.
er naast was. Spr. zal een poging ondernemen om dat
te weerleggen. Hij heeft voor zich een stuk, waaruit
hem blijkt, dat de raad op 27 Januari 1954 heeft be
sloten een vergunning voor het bouwen van een dak
kapel aan de heer Gros toe te kennen en de aanvrage
van de heer Boomsma is van Maart 1954, d i. van veel
latere datum, en dus was niet spr., maar helaas de heer
W. M. de Jong er naast.
„Wij moeten niet bang zijn voor hoger beroep", zeg
gen de heren Van der Veen en W. M. de Jong. Inder
daad, daar moet men niet bang voor zijn en de
raad heeft het in de hand om van geval tot geval
deze dingen te bekijken, maar de realiteit zal deze
zijn, dat, wanneer twee- of driemaal in de raad een
beroep is toegewezen, de Schoonheidscommissie een
andere lijn gaat volgen en dat ook B. en W. zich daar
bij moeten aanpassen. Dan zouden de gevallen in min
dere mate in de raad komen. Daarom heeft deze tweede
beslissing wel bepaald een strekking, die verder gaat
en men kan nu wel zeggen: wij kunnen altijd weer an
ders; dat is niet helemaal juist, om de reden, die spr.
zojuist heeft uiteengezet.
Als spr. de heer Van der Veen zoëven minder juist
heeft begrepen, dan biedt hij daarvoor zijn veront
schuldiging aan.
Spr. had genoteerdAls men toch niet luistert,
houdt hij er mee op.
De Voorzitter zegt, dat het voorstel van de heer
Bootsma neer komt op toewijzen van het beroep, zij het
dan onder bepaalde voorwaarden t.a.v. de brandveilig
heid en deugdelijkheid. Het kan dus nauwelijks van
belang zijn, welk voorstel het eerst in stemming komt.
Spr. gelooft, dat het het eenvoudigst is om eerst het
voorstel van B. en W„ als zijnde in zeker opzicht het
meest vérgaande, in stemming te brengen.
Het voorstel van B. en W. wordt aangenomen met
19 tegen 15 stemmen (die van mevr. Heijmeijer-Croon
en de heren Pols, De Vries, G. de Jong, Wijkstra, Sla
terus, Van Balen Walter en W. M. de Jong, mevr.
Blanksma-Kok en de heren Ras, Rutkens, Van der
Veen, Santema, Hartstra en Bootsma).
Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat hiermee het voor-
stel-Bootsma c.s. verworpen is, want dat stelt toewij
zing van het beroep voor en het voorstel van B. en W.
houdt in afwijzing van het beroep.
Punt 25 (bijlage no. 132).
De hear Van der Meer seit, dat yn 'e krante stien
hat, dat yn De Haech in fakansjeregeling foar giiente-
keaplju oannommen is troch de rie en in man, dy't
wol goed op 'e hichte wêze sil, hat spr. forteld, dat it
yn Amsterdam, Schiedam en Nijmegen ek sa gien is
en dat it yn Rotterdam en De Haech yn 1953 ek al sa
regele wie en dat nou yn Rotterdam en Utert it kol-
leezje de rie oer dit punt gunstich advisearre hat.
Yn forban dêrmei kin men freegje: is üs kolleezje
nou wol op 'e goede wei? It kolleezje kin antwu dzje:
Ja, mar de Kamer van Koophandel advisearret de rie
yn deselde sin, mar men skriuwt ek dit: „Aanvulling
met een vrijwillige schikking t.a.v. het venten zou de
regeling volledig maken, hetgeen evenwel, aangezien
men een verplichte regeling wenst, waarschijnlijk niet
mogelijk is". Nou stiet lykwols yn it riedsbrief, dat
80% fan de sutelers har by de regeling oanslute wol.
As de Kamer van Koophandel dat witten hie, hie hja
miskien wol sein, dat it op dy manear dus wol koe.
Yn it riedsbrief stiet ek, dat de Leeuwarder Midden-
standsraad adhaesy bistjüge hat. Dat is dan bipaeld
net skiiftlik bard, hwant spr. hat der neat fan fine
kinnen en men wit nou ek net hokker motiven dy rie
dê.foar hawn hat. Dy binne fansels it kolleezje bikend
en dy soe spr. wol witte wolle.
Spr. komt nou efkes op it brief fan de 5 tsjinstan-
neis. Oan sikehuzen en hotels en soksoarte fan ynstel-
lingen meije dizze minsken, nei't spr. forteld is, like
goed leverje, ek as har winkels ticht binne. Oars soene
ommers de konsuminten dupearre wurde en dat is na-
tuerlik net de bidoeling. De tsjinstanners sizze: wy
hawwe üs fakansje al regele, üs minsken hawwe al
fuort west of binne al fuort; dus dat is tige biswierlik.
Der moat al foar 1 April in enquête mei it each op in
fakansjeregeling under dy winkellju halden wê e. Er
dizze tsjinstanners sille wol üngefear witten hawwe,
hoe't har kollega's der under steane. Neffens spr. hiene
hja dêr by it meitsjen fan fakansjeplannen yn elk ge-
fol wol hwat rekken mei halde kinnen, as hja foar-
sichtich west hiene. Hja sizze it net presiis, mar men
kin it der üt léze, dat hja 5 fan de greatsten binne;
ünder de foarstanners lykwols binne ek minstens wol
5 greate saken to finen.
Spr. leaut net, dat dit argumint op himsels bitsjut-
ting hat. It giet hjir om 92 winkellju: 66 binne foar
de regeling (sa hawwe hja har ütsprutsen), 8 binne
der perfoarst op tsjin en 18 hawwe gjin andert jown.
Dy 66 foarmje 71% fan de 92 winkellju. Yn De Haech
wie in persintaezje foarstimmers ünder de winkellju 73.
De 8, dy't der hjir tsjin binne, foarmje üngefear 9%.
Rekkenet men dy 18 swijers foar de helte by de foar
stimmers en foar de helte by de tsjinstimmers, dan
komt men op goed 81%. Yn dat forban kin men dus
freegje: Moatte de eventuele bilangen fan in stik of
sawn, acht der binne 7, dy't skriftlik biswier makke
hawwe swierder weagje as dy fan de 65 of 75
oaren
Yn dit forban kin men ek tinke oan de regeling foar
de slachters. Dy is 1 July 1953 foar it earst yn 'e rie
oannommen. Doe wiene der 13 dy't har der skriftlik
tsjin forklearre hawwe. Dy mienden ek, dat it to let
regele wie en hja hiene har fakansjes al halden, dus
krekt itselde as nou by de grientekeaplju. Dy 13 stiene
tsjin de 72 leden fan de Ljouwerter Slachtersforiening
oer en ünder dy 13 sieten seis in pear fan dy 72 leden
fan de foriening. Doe stie dit o. yn it oanbiedings-
brief: „Wij zijn dan ook van oordeel, dat het verzet
van deze groep aan de invoering van een uit sociaal
oogpunt nuttige en gewenste regeling niet in de weg
mag staan".
Spr. is fan bitinken, dat dizze passaezje krekt slacht
op dit gefal. As it foar de slachters „nuttig en ge
wenst" is om fakansje to halden, kin spr. net ynsjen,
dat dit foar grientekeaplju net sa wêze soe. It kol
leezje biropt him der op, dat de tiid to koart wie om
dit gefal goed to regeljen en spr. kin dat as gewoan
riedslid fansels net bioardielje. De 6e Maeije is it for-
siik fan de organisaesjes ynkommen en 28 Maeije it