Punten 11 t.e.m. 15 (bijl. nos. 318, 306, 307, 309 en 314).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 16 (bijlage no. 319).
De heer Van der Veen zal graag voor dit voorstel
stemmen, hoewel hij er niet bij voorbaat van overtuigd
is, dat de gemeente hier aan het langste eind zal trek
ken. Spr. is heel nieuwsgierig naar de afloop. Mag de
uitslag voor de raad ter inzage liggen?
De hear Santema seit, dat de hear Van der Veen it-
selde tocht hat as hy c.s. Hja sitte ek al in bytsje yn
noed oer de öfrin van dizze saek. Yn it riedsbrief stiet
ünderoan de earste blêdside: ,,Bij een dergelijke onge
bruikelijke gang van zaken had normaliter verwacht
kunnen worden, dat men de gemeente ter zake nader
had ingelicht." Doe't spr. dat lies, tocht hy, dat hy
de stikken, foar safier dy de rie biskikber steld binne,
noch ris in kear trochnimme moast. Alhoewol hy gjin
jurist is, hat hy probearre him der in oardiel oer to
foarmjen en doe kaem it him foar, dat hjir troch de
gemeente hwat forjitten is. Spr. soe it kolleezje dizze
fraech stelle wolle: Hat de gemeente der ek nei frege,
oft de hier op it tiidstip fan de ünderhanneling ek
foarüt bitelle wie en oer hokker tiidrek? Hy mient ut
de stikken opmeitsje to kinnen, dat soks net bard is
en as dat wier is, dan üntstiet forskil fan miening oer
de fraech, oft dy kwesje wol goed bihannele is. Ut de
korrespondinsje, dy't der fierd is tusken B. en W. en
forskate deskundigen op dit gebiet, docht wol düdlik
bliken, dat der forskil fan miening tusken B. en W. en
dy deskundigen bistiet. De Foarsitter sil wol sizze: dan
is dit krekt in kwesje om juridysk ütmakke to wurden.
Spr. leaut wol oannimme to kinnen, dat men dizze
saek suver saeklik bisjen moat en dat net yn it alder-
earste plak rekken halden wurde moat mei in gewoante-
rjocht, hwant hwat is in gewoante? Spr. soe leaver op
groun fan de wet wissichheit hawwe wolle. Nei syn
idé is dy net al to düdlik oanwêzich, mar hy hopet yn-
ljochtings to krijen fan de tafel van B. en W.
De Voorzitter zegt, dat de wethouder liever heeft, dat
spr. het woord aan zichzelf geeft, waar hij geen be
zwaar tegen heeft.
Wat het verzoek van de heer Van der Veen betreft,
er is niet het minste bezwaar tegen om daaraan te
voldoen, zodat t.z.t. aan de raad mededeling van de
afloop van de in te stellen procedure zal worden gedaan.
V/at de opmerking van de heer Santema betreft, spr.
gelooft, dat de raad, bij wijze van spreken aan de voor
avond van de procedure, niet verstandig doet om in het
openbaar over de slechte en goede kansen van de
procedure te gaan praten. Dat is ook geen ge
bruik. Spr. kan zich bepalen tot het advies van de
stadsadvocaat, dat bij de stukken ligt en dat de heer
Santema ongetwijfeld wel zal hebben gelezen en dat
van een andere mening blijk geeft dan deze hier naar
voren heeft gebracht. Hij behoeft eigenlijk niets meer
toe te voegen aan het deskundige advies van de raads
man van deze gemeente; hij meent, dat de raad goed
zal doen dit advies te volgen.
Wat betreft de opmerking onderaan op de eerste
pagina van de raadsbrief, de situatie ligt hier toch wel
zo, dat, waar de gemeente met de eigenaren aan het
onderhandelen was en op een bepaald ogenblik, gelegen
vóór 1 Mei 1952, practisch overeenstemming was be
reikt, van de wederpartij verwacht had mogen worden,
dat zij aan het desbetreffende orgaan van de gemeente
mededeling had gedaan, dat zij zich op dat ogenblik
over een heel jaar de huur vooruit liet betalen. Boven
dien bedongen de verkopers, dat zij onmiddellijk na be
taling van de koopsom ook de rente van de koopprijs
zouden ontvangen. Daarmee schiepen zij de zeer onge
bruikelijke figuur, dat zij over dat jaar ontvingen de
opbrengst van het goed en de rente van het geld. Spr.
meent, dat B. en W. daar terecht bezwaar tegen heb
ben. Hij zal zich hiertoe moeten bepalen en hij blijft bij
het voorstel, dat het college aan de raad heeft gedaan.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 17 (bijlage no. 301).
De heer Pols weet niet, of het komt, doordat St. Ni-
colaas pas achter de rug is en het bedanken in het bloei
zit, maar hij vindt het wel wat koud, als niet even een
bedankje verzonden wordt. Kan niet in het raadsbesluit
worden opgenomen, dat de gemeente deze schenking
met erkentelijkheid in ontvangst neemt? Het is slecht,
een kleinigheid, maar spr. vindt het iets warmer.
De Voorzitter gelooft, dat de heer Pols daarmee een
delicaat punt aanroert. Het betreft hier een overledene,
die bij haar leven een legaat aan de gemeente heel
vermaakt en volgens de gedachtengang van de heer
Pols zou men dus een dankzegging tot de overleden
moeten richten. De heer Pols zal echter mèt B. en W
voelen, dat dit slecht gaat. Het spreekt vanzelf, dat,
toen het college van de boedelnotaris bericht ontving,
dat dit legaat aan de gemeente vermaakt was, het on
middellijk aan de notaris heeft medegedeeld, dat het
met erkentelijkheid van zijn bericht had kennisgenomen
en dat de gemeenteraad zou worden voorgesteld het
legaat te aanvaarden. Spr. gelooft, dat hiermede aan al
datgene is voldaan, wat in dezen verlangd had kunnen
worden.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 18 (bijlage no. 302).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 19 (bijlage no. 316).
De heer Van der Veen is niet helemaal gelukkig met
dit prae-advies. Het was gemakkelijker geweest voor
de raadsleden, die de stukken hebben bekeken, om zich
hierover een oordeel te vormen, wanneer ze ook de aan
schrijvingen, die van de kant van de gemeente zijn uit
gegaan, voor het adres binnenkwam, en de correspon
dentie tussen beide partijen hadden kunnen inzien, omdat
naar spr.'s mening de raadsleden dan toch wel sterk de
indruk hadden moeten krijgen, dat de Inkwartierings-
wet werd toegepast, d.w.z. via de regeling, vermeld m
Hoofdstuk II.
Spr. kan zich heel goed voorstellen, dat adressant
geleefd heeft in de veronderstelling, dat men te maken
had met de vredesregeling, omdat het voor een nor
male burger niet voor de hand ligt te veronderstellen,
dat men op dit stuk van zaken nog steeds in een toe
stand van oorlog leeft. Spr. vindt het ook niet zo onbe
grijpelijk, dat het dagblad, dat over deze kwestie heeft
geschreven, ook meende, dat de vredesregeling gold.
Een andere kwestie is: hoe liggen de kaarten nu
eigenlijk precies? Uit dit adres blijkt, dat volgens de
ene ambtenaar wel en volgens de andere niet een re
gister aanwezig zou zijn, maar dat het in elk geval nog
niet zover was als volgens de vredesregeling het geval
zou moeten zijn. Spr. vraagt zich af, of dit register
nodig was. Het prae-advies komt n.l. tot de conclusie,
dat noch de burgemeester, noch het college, noch de raad
op het stuk van inkwartiering enige wettelijke bevoegd
heid zou bezitten. Adressant zou dus gemotiveerd moe
ten zijn geantwoord, zodat hij wist op welke grond men
tot die conclusie is gekomen. Misschien heeft spr. het
mis, want hij heeft niet alle stukken ter inzage gehad.
Hij vraagt zich bovendien af, of Hoofdstuk II toch niet
toepasselijk is. Hij heeft n.l. de Inkwartieringswet n.a.v.
deze kwestie nog eens bekeken. Hij ziet in het prae-ad
vies, dat Hoofdstuk III toepasselijk zou zijn, maar dan
is voor hem niet verklaard, hoe de aanschrijving van
de burgemeester kwam en niet van de militaire com
mandant, tenzij het zou zijn op grond van art. 29, waar
staat, dat op het verzoek van de militaire commandant
de inkwartiering ook gedaan kan worden door de bur
gemeester, op de wijze als omschreven in art. 6, in welk
geval de bepalingen van Hoofdstuk II op die aanvrage
van toepassing zijn, waardoor de burgerij tegen on
billijke lasten gewaarborgd wordt.
Uit de toelichting (blz. 31) op art. 29 van de Inkwar
tieringswet in de editie Schuurman en Jordens blijkt,
dat in de memorie van toelichting is gezegd, dat ook
•JM
in tijd van oorlog (en oorlogsomstandigheden, zoals die
nu zouden bestaan) ook een tweede, n.l. de civiel-rech
telijke, mogelijkheid tot inkwartiering is opengesteld,
omdat deze het voordeel heeft, dat alsdan de voor de
inwoners beschermende bepalingen, voorkomende in
Hoofdstuk n, in acht genomen zullen worden. In dat
geval zou men ook een beroep op de raad kunnen doen,
opdat de verdeling van de lasten zo gunstig mogelijk
zou zijn.
Spr. zou toch de juistheid van dit prae-advies in deze
wel in twijfel willen trekken en eigenlijk tot de conclusie
moeten komen, dat men met minstens evenveel recht
de adressant in zijn appèl gegrond zou kunnen verkla-
j ren, hoewel dat natuurlijk verder weinig om de hakken
heeft, omdat, als er oorlog is, of als er buitengewone
omstandigheden zijn, die oorlogsgevaar inhouden, toch
de militaire commandant alleen maar bevoegdheid
heeft.
Spr. gelooft, dat adressant juister is dan uit het
prae-advies kan blijken.
Overigens zou spr. nog een opmerking willen ver
binden aan hetgeen hij in de pers heeft gelezen, n.l.,
dat het betreurenswaardig is, dat nu, 10 jaren nadat de
vijand overwonnen is, terwijl de burgerij toch al zucht
onder het grenzeloos tekort aan woonruimte, door de
militaire overheid opnieuw een last op die burgerij
wordt gelegd.
De Voorzitter zal de heer Van der Veen op zijn ver
schillende opmerkingen antwoorden.
'Vat al dan niet aan de raadsleden ter inzage is ge
legd, kan spr. niet helemaal beoordelen, maar hij ge
looft zonder dat hij iets aan de bevoegdheid van de
raad tekort wil doen dat, als alleen het adres en het
prae-advies van B. en W., wat de heer Van der Veen te
weinig vond, ter inzage zijn gelegd, dit toch eigen
lijk wel voldoende is. Het gaat hier n.l. in wezen
uitsluitend om de bevoegdheid van de raad. Wat dus
in correspondentie enz. staat doet toch aan die aan
vrage niet af of toe. En de bevoegdheden van de raad
moeten worden beoordeeld op grond van de wet, het
desbetreffende Koninklijke besluit en legerorder van
de Minister van Oorlog.
De hoofdzaak is en spr. moge zich daartoe dan
toch allereerst bepalen de vraag van de heer Van
der Veen: Welke regeling is van toepassing: de z.g.
vredesregeling of de oorlogsregeling Het verschil tus
sen de beide regelingen heeft de raad in het prae-advies
uiteengezet gevonden. En dan heeft men daarin ook
kunnen lezen, dat nog steeds van kracht is het K.B.
van 10 April 1939 (Stbl. no. 181), waarin bepaald is,
dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden
oorlogsgevaar inhouden; dat dit besluit nog altijd be
staat, heeft tot gevolg, dat de Minister van Oorlog kan
bepalen, dat de oorlogsregeling wordt gevolgd. Zoals
men in de raadsbrief heeft gelezen, bepaalt de Minister
dat inderdaad bij de kennisgeving, die men onderaan op
pagina 1 vermeld heeft gevonden.
Spr. gelooft, dat deze drie regelingen samen, dus
de Inkwartieringswet, het K.B. van 10 April 1939 en
de genoemde legerorder zonder enige twijfel de heer
Van der Veen sprak van twijfel tot de conclusie moe
ten voeren, dat in dezen de z.g. oorlogsregeling van
toepassing is. En ook al zou deze conclusie niet juist
zijn, dan zou de raad zich toch nog onbevoegd moeten
verklaren, omdat, als hier de vredesregeling was ge
volgd, dan toch volgens die regeling aan Mr. Hijink een
vordering tot inkwartiering zou moeten zijn uitge
bracht door spr. als burgemeester. Zoals de raad weet,
kan de burgemeester krachtens de vredesregeling vor
deren, maar er is niets gevorderd en B. en W. hebben
ook geen vordering gehandhaafd. Er is alleen aan de
heer Hijink geschreven, dat hij voor inkwartiering in
aanmerking kwam. De heer Hijink heeft daar bezwaar
tegen gemaakt en B. en W. hebben geantwoord, dat
zijn bezwaar niet aanvaard werd. Tot vordering in for
mele zin echter is het niet gekomen. Maar dit doet
eigenlijk niet tot de zaak, omdat dit alles betreft de
vredesregeling, die hier niet van toepassing is.
Dan vraagt de heer Van der Veen: als de oorlogs
regeling dan van toepassing is, wat heeft de burge
weester dan eigenlijk te maken met een aanschrijving?
Nu zegt de oorlogsregeling ook dat staat in het
prae-advies dat de militaire overheid kan vorderen,
na overleg met de burgemeester. En nu heeft dat over
leg er toe geleid, dat door de afdeling Bevolkingsregis
ter en Militaire Zaken der Secretarie, in overleg met
het garnizoensbureau, is nagegaan, welke ingezetenen
voor inkwartiering in aanmerking kwamen. Dat is dus
eigenlijk meer dan misschien, strikt genomen, van de
kant van het gemeentebestuur en van de kant van de
burgemeester kon worden verlangd. Maar dat is van
die kant toch gedaan, omdat hierin een mogelijkheid ligt
om de burgerij zoveel mogelijk te vrijwaren tegen een
vordering, die minder juist zou schijnen, en te komen
tot een zo goed mogelijk uitzoeken van de adressen,
die voor inkwartiering in aanmerking komen. Als B.
en W. dat niet hadden gedaan, dan had het garnizoens
bureau als uitvoerende instantie van de garnizoens
commandant het hebben gedaan, omdat nu eenkeer aan
de zijde van de militaire overheid het standpunt be-
stond, dat er woonruimte nodig was. Dan had die, zon
der er het geschikte apparaat voor te hebben, toch ge
tracht om zich woonruimte van de burgerij te ver
schaffen en dat zou ongetwijfeld, gelet op het gebrek
aan voldoende gegevens, de burgerij meer hebben be
zwaard dan bij de gegeven gang van zaken het geval
is geweest.
Spr. kan er aan toevoegen, dat het bureau Bevolking
met de meeste zorg de adressen heeft laten uitzoeken.
Als er desniettemin bezwaren kwamen spr. kan het
met de heer Van der Veen eens zijn, dat een inkwar
tiering allicht aanleiding tot bezwaren kan geven
dan zijn die door het gehele college bekeken, al weer
uit zorg om de burgerij zo weinig mogelijk te bezwaren
en zo goed mogelijk te doen behandelen. En, hangende
dat onderzoek, is in die gevallen ook niet tot inkwar
tiering overgegaan.
Pas wanneer het college tot de mening kwam, dat de
bezwaren, gegeven de situatie, niet voldoende gegrond
waren, zijn die adressen aan de militaire overheid door
gegeven om ze naar haar beslissing met de inkwar
tiering te belasten.
Het resultaat van dit alles is ten slotte geweest
spr. gelooft dit de raad wel te kunnen mededelen, al is
het een klein beetje buiten de orde (hij was zopas ook
al buiten de orde en hoopt, dat men hem dit als voor
zitter van de raad niet euvel zal duiden), dat op het
ogenblik nog maar 45 adressen zijn aangeschreven voor
inkwartiering. Er zijn 40 vrijwillig opgegeven en 5 per
sonen waren oorspronkelijk niet vrijwillig gekomen,
maar van hen kan toch wel in sterke mate vermoed
worden, dat ze tegen inkwartiering geen bezwaar meer
hebben. De last, die volgens de heer Van der Veen op
de burgerij wordt gelegd, is op het ogenblik wel tot een
minimum teruggebracht.
Dan heeft de heer Van der Veen nog gesproken over
het register. Dat register het is in het prae-advies al
medegedeeld doet in dezen ook niet ter zake. Het
heeft pas zin in de vredesregeling. Hier wordt de oor
logsregeling toegepast, zodat spr. gelooft met de con
statering van dat feit te kunnen volstaan.
De heer Van der Veen betreurt het, dat de burgerij
op deze wijze belast wordt en uit zijn opmerking i.z. de
uitlatingen in de pers heeft spr. begrepen, dat hij het
eens is met de opvatting, dat hier voor inkwartiering
niet in de eerste plaats ingezetenen, maar bepaalde
hotelbedrijven hadden moeten worden aangeschreven.
Dat was in dezen ten enenmale uitgesloten, omdat in
diezelfde legerorder, die zopas genoemd is en die ook
in de raadsbrief staat vermeld, uitdrukkelijk wordt be
paald, dat individuele inkwartiering in horeea-bedrijven
alleen mag worden gevorderd, indien bepaaldelijk daar
toe geen gelegenheid bestaat in particuliere woningen,
zodat inkwartiering in horeca-bedrijven in dezen niet
mogelijk was. De militaire overheid, die hier te beslissen
had, staat nu eenmaal op het standpunt, dat inkwar
tiering bij particulieren moet plaats hebben en daar
heeft de burgerij zich naar te gedragen. En van de
kant van het gemeentebestuur is alles gedaan om de
burgerij zo weinig mogelijk te belasten.
Sprmeent, dat hij hiermee de verschillende opmer
kingen van de heer Van der Veen heeft beantwoord.