2
3
ienris in lantearnepeal sneuvele is, hawwe oanlieding
ta forskate üngelokken jown.
Hwat spr. foaral efkes opmerke wol is, dat dit dochs
eigentlik, sjoen de takomst fan it forkear troch de stêd,
mar in tydlike oplossing wêze kin, hwant it giet hjir
om in hiel bilangryk diel fan de traverse troch Ljou-
wert. Op 'en dür sil ta oare maetregels oergien wurde
moatte. Spr. kin net üntkomme oan it idé, dat yn de
takomst noch in foroaring oanbrocht wurde moat, dy't
folie fierder giet as it stik, dat dizze forbettering, bi-
eaget.
Spr. tinkt yn dit forban byg. oan ien greate wei, dy't
miskien yn 'e takomst üntstean kin troch fan it stasion
fan Ljouwert kopstasion to meitsjen. Hy is der fan
oertsjüge, dat dit hjir net oan de oarder is; hy wol der
allinnich mei sizze, dat dit punt nei syn miening mar
in tydlike forbettering is fan in situaesje, dy't it ge-
meentebistjür fan Ljouwert yn 'e takomst sikerwier
noch foar problemen stelle sil.
De hear Van der Schaaf (weth.) hat fan de bi-
skögingen fan de hear Santema mei niget kennis nom-
men.
It is foar it neiste wier, dat dizze oplossing tydlik
wêze sil, lyk as in hiele heap dingen op ierde tydlik
binne (gelach), mar hoelang dizze tydlikheit duorje
sil, is net maklik to sizzen. Spr. tinkt, dat men noch
wol in oantal jierren mei dizze oplossing tofreden wêze
moat, mar oan de oare kant sil men der tige profyt
fan hawwe kinne. De hear Santema sil, nettsjinsteande
dat hy mient, dat dizze oplossing in tydlik karakter
hawwe moat, dochs wol ynsjen, dat hja to djür wêze sil
om as tydlike oplossing to tsjinjen. Mar hoe lang dit
tydlike duorje sil, üêr kin spr. him uteraerd ek net oer
ütlitte.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punt 12 (bijlage no. 27).
De heer Pols heeft een korte vraag. Vandaag heeft
men via de radio kunnen horen en in de krant kunnen
lezen, dat er een bouwstop is afgekondigd. Heeft dat
ook betrekking op de bouw van deze industriehallen
De Voorzitter deelt mede, dat vandaag, onder dagte
kening van 7 Februari, is ingekomen een circulaire van
de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting,
waaruit blijkt, dat inderdaad gebouwen als deze onder
de z.g. bouwstop vallen. Daarin staat, zoals reeds door
de radio is medegedeeld en ook al in een deel van de
pers is vermeld, dat in het algemeen geen rijksgoed
keuring zal worden verleend voor gebouwen als deze.
Er is echter een mogelijkheid van uitzondering, n.l.
„t.a.v. de bouw van bedrijfsruimten in de aangewezen
ontwikkelingsgebieden en voorts, indien naar het oor
deel van mijn ambtgenoot van Economische Zaken het
aan enig project verbonden algemeen economisch be
lang dit wenselijk maakt. Wellicht ten overvloede merk
ik ten slotte nog op, dat het bij uitzondering verlenen
van een rijksgoedkeuring eerst in overweging zal wor
den genomen, als de betreffende raadsbesluiten de goed
keuring van het betrokken College van Ged. Staten
hebben verkregen."
De gang van zaken wordt dezerzijds zo gezien, dat
de raad wel besluit overeenkomstig het voorstel van
B. en W. en dat dit besluit vervolgens ter goedkeuring
wordt ingestuurd bij Ged. Staten. Nadat die goedkeu
ring zal zijn verleend, zal van de zijde van B. en W.
toch de nodige moeite worden gedaan om dit project
door de minister goedgekeurd te krijgen. Of dat zal
gelukken, moet worden afgewacht, maar in elk geval
is, naar de mening van B. en W., op het ogenblik nog
niet de tijd gekomen, bij dit enkele bericht halt te
houden.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 13 t.e.m. 17 (bijlagen nos. 28, 31, 33, 32 en 18).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 18 (bijlage no. 22).
De heer Rutkens heeft bij de behandeling van de
begroting 1955 de wenselijkheid naar voren gebracht
van het heffen van progressieve opcenten op de hoofd
som der personele belasting. Wij hebben dit toen, aldus
spr., mede in verband met de tijd niet uitvoerig kunnen
toelichten. Wij menen, dat wij thans wel iets nader
hierop moeten ingaan, omdat o.i. de heffing van de per
sonele belasting eigenlijk, voor een deel althans, uit de
mode diende te zijn. Het karakter van deze belasting,
die aanvankelijk was bedoeld als een heffing op de wel
stand, is door de na-oorlogse ontwikkeling totaal te
niet gedaan. Op dit ogenblik moeten mensen, wier so
ciale positie het maar amper toelaat, huurprijzen be
talen, waarvoor zij zeer zeker voor de oorlog niet in
aanmerking wilden komen. Men behoeft alleen maar
te denken aan de huurprijzen van de na de oorlog ge
bouwde huizen, die variëren van f 6,tot f 10,en
f 11,Vele mensen moeten dus uit nood deze huur
accepteren en vallen als gevolg hiervan ook direct on
der de heffing van de personele belasting. Ook vele
mensen, die voor de oorlog niet in aanmerking zouden
komen voor de personele belasting, vallen er nu wel
onder, als gevolg van de plaats gehad hebbende huur
verhogingen. Het lijkt ons wenselijk om bij het vaststel
len van de opcenten er van uit te gaan, dat op het ogen
blik mensen met een inkomen van f 50,a f 60,
netto in huizen wonen, die f 6,en meer huur doen.
Wij trekken hieruit de conclusie, dat het alleszins bil
lijk is om een progressieve heffing in te stellen, opdat
èn de kleine middenstand èn de arbeidersklasse naar
hun vermogen kunnen betalen.
Voorts maken wij bezwaar tegen het feit, dat B. en
W. voorstellen de opcenten niet meer jaarlijks vast te
stellen. Het college zegt in de raadsbrief, dat dit nood
zakelijk is met het oog op vereenvoudiging in de ad
ministratie. Wij kunnen dit zo direct nog niet zien. Wij
zouden de raad er op willen wijzen, dat hij, indien hij
het voorstel van B. en W. accepteert, vrijwillig een
stuk van zijn invloed op het tot stand komen van de
opcentenheffing prijs geeft. De logische consequentie
daarvan is, dat hij zich ook geruime tijd aan dit be
sluit zal moeten houden. Dat achten wij in verband met
het feit, dat de personele belasting haar karakter door
de na-oorlogse ontwikkeling heeft verloren, niet juist.
Wij zijn daarom van mening, dat alsnog overwogen
dient te worden, of een progressieve heffing onjuist is
en in welke vorm deze mogelijk zal zijn.
De heer Tiekstra (weth.) kan kort zijn i.z. progres
sieve heffing van opcenten op de personele belasting.
Bij een vorige gelegenheid heeft de raad zijn standpunt
ten aanzien hiervan reeds bepaald. Spr. gelooft, dat
deze niet opnieuw een discussie behoeft aan te gaan.
Blijft over de vraag, of de vaststelling der opcenten
jaarlijks moet gebeuren. De heer Rutkens heeft in de
bijlage gelezen, dat het college het noodzakelijk acht,
dat de administratie wordt vereenvoudigd, maar hij ziet
deze noodzakelijkheid direct niet zo in. Nu is het toch
altijd zo, dat de raad bij de desbetreffende begrotings
post telkenjare opnieuw hierover zou kunnen spreken.
Als de raad dus nu het college zou willen volgen, kan
hij toch telkens weer de vaststelling der opcenten voor
zijn eigen verantwoordelijkheid nemen en bijv. zeggen:
wij wensen dit percentage lager te stellen.
Spr. zal verder aan de zaak zelf voorbijgaan.
De heer Rutkens zegt, dat het standpunt van het
college, dat verleden jaar is vastgelegd, hem natuurlijk
bekend is, maar tussen toen en nu ligt een geheel jaar
en de ontwikkeling is in dat jaar niet stil blijven staan.
Er zijn vele prijsstijgingen geweest. In het bijzonder de
arbeidersklasse heeft niet genoten en geniet nog niet
van de gestegen welvaart, die een ander deel van de
bevolking, n.l. de grote bezitters, wel ten goede komt.
En wij hebben in dit jaar ook gezien, dat het deel, dat
de arbeidersklasse aan lasten opbrengt, aanmerkelijk
groter is geworden dan het deel, dat het groot onder-
nemerdom opbrengt. En juist gezien in het raam van
deze ontwikkeling, hebben wij, ondanks dat wij het
standpunt van het college van verleden jaar wisten,
gemeend, dat er misschien aanleiding voor het college
en in het bijzonder voor de sociaal-democraat de heer
Tiekstra zou zijn om deze zaak toch nog eens te be
zien en na te gaan in hoeverre het mogelijk is de ar
beidende klasse en de kleine middenstand een bepaalde
verlichting te bezorgen. Daar dit niet het geval is
geweest en wij geen gehoor hebben kunnen vinden, ook
niet bij de wethouder, moeten wij, waar op dit punt
door Tiekstra de juistheid van onze stellingneming niet
is weerlegd, tegen het voorstel zijn.
De heer Wiersma vleit zich niet met de hoop, dat het
hem gelukken zal de fractie van de heer Rutkens te
bekeren. Toch wil hij op een enkele zijner onlogische
zienswijzen de aandacht vestigen.
Een progressieve regeling ook voor de opcenten der
personele belasting is belasting-technisch niet juist en
die is tot nog toe hier ook nog nooit bepleit. (De heer
Rutkens: Er zijn gemeenten, die wel een progressieve
opcentenheffing toepassen.) Dat wordt progressie op
progressie en als er één wet is spr. dacht, dat de
heer Rutkens de wet op de personele belasting bestu
deerd zou hebben in de gehele belastingwetgeving
in ons land, waarvoor en progressieve regeling geldt,
dan is het wel de wet op de personele belasting.
De heer De Vries wil even een kleine opmerking ma
ken, die zich in hoofdzaak richt tegen de stelling van
de heer Rutkens, dat de mensen door de huurverhoging
en door het feit, dat men door de woningnood gedwon
gen is in dure huizen te gaan wonen, meer personele
belasting betalen dan vroeger. Spr. neemt aan, dat de
heer Rutkens wel weet, dat de personele belasting in
het jaar 1954'55 met 40% is verlaagd. En die verla
ging bedroeg meer dan een belastingverhoging ten ge
volge van de gestegen huren zou hebben bedragen, ter
wijl bovendien bij nieuwbouw niet de volle huurwaarde
wordt belast.
Spr. kan zich niet voorstellen, dat de heer Rutkens,
die met veel omhaal van woorden onwaarheden zit te
debiteren, dit niet heeft geweten.
De heer Tiekstra (weth.) heeft aan het betoog van
de heer De Vries heel weinig toe te voegen. Wanneer de
heer Rutkens het heeft over het standpunt van wet
houder Tiekstra, dan vergeet hij, dat dit het standpunt
van de raad is. Spr. gelooft, dat de raad op de stroom
van woorden van de heer Rutkens welke de inhoud
dan ook moge zijn niet een, twee, drie zijn stand
punt zal wijzigen.
Daarbij zou spr. het thans willen laten.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
De heer Rutkens wenst aantekening, dat zijn fractie
tegen is.
Punt 19 (bijlage no. 29).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.