2 3 ienris in lantearnepeal sneuvele is, hawwe oanlieding ta forskate üngelokken jown. Hwat spr. foaral efkes opmerke wol is, dat dit dochs eigentlik, sjoen de takomst fan it forkear troch de stêd, mar in tydlike oplossing wêze kin, hwant it giet hjir om in hiel bilangryk diel fan de traverse troch Ljou- wert. Op 'en dür sil ta oare maetregels oergien wurde moatte. Spr. kin net üntkomme oan it idé, dat yn de takomst noch in foroaring oanbrocht wurde moat, dy't folie fierder giet as it stik, dat dizze forbettering, bi- eaget. Spr. tinkt yn dit forban byg. oan ien greate wei, dy't miskien yn 'e takomst üntstean kin troch fan it stasion fan Ljouwert kopstasion to meitsjen. Hy is der fan oertsjüge, dat dit hjir net oan de oarder is; hy wol der allinnich mei sizze, dat dit punt nei syn miening mar in tydlike forbettering is fan in situaesje, dy't it ge- meentebistjür fan Ljouwert yn 'e takomst sikerwier noch foar problemen stelle sil. De hear Van der Schaaf (weth.) hat fan de bi- skögingen fan de hear Santema mei niget kennis nom- men. It is foar it neiste wier, dat dizze oplossing tydlik wêze sil, lyk as in hiele heap dingen op ierde tydlik binne (gelach), mar hoelang dizze tydlikheit duorje sil, is net maklik to sizzen. Spr. tinkt, dat men noch wol in oantal jierren mei dizze oplossing tofreden wêze moat, mar oan de oare kant sil men der tige profyt fan hawwe kinne. De hear Santema sil, nettsjinsteande dat hy mient, dat dizze oplossing in tydlik karakter hawwe moat, dochs wol ynsjen, dat hja to djür wêze sil om as tydlike oplossing to tsjinjen. Mar hoe lang dit tydlike duorje sil, üêr kin spr. him uteraerd ek net oer ütlitte. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 12 (bijlage no. 27). De heer Pols heeft een korte vraag. Vandaag heeft men via de radio kunnen horen en in de krant kunnen lezen, dat er een bouwstop is afgekondigd. Heeft dat ook betrekking op de bouw van deze industriehallen De Voorzitter deelt mede, dat vandaag, onder dagte kening van 7 Februari, is ingekomen een circulaire van de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting, waaruit blijkt, dat inderdaad gebouwen als deze onder de z.g. bouwstop vallen. Daarin staat, zoals reeds door de radio is medegedeeld en ook al in een deel van de pers is vermeld, dat in het algemeen geen rijksgoed keuring zal worden verleend voor gebouwen als deze. Er is echter een mogelijkheid van uitzondering, n.l. „t.a.v. de bouw van bedrijfsruimten in de aangewezen ontwikkelingsgebieden en voorts, indien naar het oor deel van mijn ambtgenoot van Economische Zaken het aan enig project verbonden algemeen economisch be lang dit wenselijk maakt. Wellicht ten overvloede merk ik ten slotte nog op, dat het bij uitzondering verlenen van een rijksgoedkeuring eerst in overweging zal wor den genomen, als de betreffende raadsbesluiten de goed keuring van het betrokken College van Ged. Staten hebben verkregen." De gang van zaken wordt dezerzijds zo gezien, dat de raad wel besluit overeenkomstig het voorstel van B. en W. en dat dit besluit vervolgens ter goedkeuring wordt ingestuurd bij Ged. Staten. Nadat die goedkeu ring zal zijn verleend, zal van de zijde van B. en W. toch de nodige moeite worden gedaan om dit project door de minister goedgekeurd te krijgen. Of dat zal gelukken, moet worden afgewacht, maar in elk geval is, naar de mening van B. en W., op het ogenblik nog niet de tijd gekomen, bij dit enkele bericht halt te houden. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 13 t.e.m. 17 (bijlagen nos. 28, 31, 33, 32 en 18). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 18 (bijlage no. 22). De heer Rutkens heeft bij de behandeling van de begroting 1955 de wenselijkheid naar voren gebracht van het heffen van progressieve opcenten op de hoofd som der personele belasting. Wij hebben dit toen, aldus spr., mede in verband met de tijd niet uitvoerig kunnen toelichten. Wij menen, dat wij thans wel iets nader hierop moeten ingaan, omdat o.i. de heffing van de per sonele belasting eigenlijk, voor een deel althans, uit de mode diende te zijn. Het karakter van deze belasting, die aanvankelijk was bedoeld als een heffing op de wel stand, is door de na-oorlogse ontwikkeling totaal te niet gedaan. Op dit ogenblik moeten mensen, wier so ciale positie het maar amper toelaat, huurprijzen be talen, waarvoor zij zeer zeker voor de oorlog niet in aanmerking wilden komen. Men behoeft alleen maar te denken aan de huurprijzen van de na de oorlog ge bouwde huizen, die variëren van f 6,tot f 10,en f 11,Vele mensen moeten dus uit nood deze huur accepteren en vallen als gevolg hiervan ook direct on der de heffing van de personele belasting. Ook vele mensen, die voor de oorlog niet in aanmerking zouden komen voor de personele belasting, vallen er nu wel onder, als gevolg van de plaats gehad hebbende huur verhogingen. Het lijkt ons wenselijk om bij het vaststel len van de opcenten er van uit te gaan, dat op het ogen blik mensen met een inkomen van f 50,a f 60, netto in huizen wonen, die f 6,en meer huur doen. Wij trekken hieruit de conclusie, dat het alleszins bil lijk is om een progressieve heffing in te stellen, opdat èn de kleine middenstand èn de arbeidersklasse naar hun vermogen kunnen betalen. Voorts maken wij bezwaar tegen het feit, dat B. en W. voorstellen de opcenten niet meer jaarlijks vast te stellen. Het college zegt in de raadsbrief, dat dit nood zakelijk is met het oog op vereenvoudiging in de ad ministratie. Wij kunnen dit zo direct nog niet zien. Wij zouden de raad er op willen wijzen, dat hij, indien hij het voorstel van B. en W. accepteert, vrijwillig een stuk van zijn invloed op het tot stand komen van de opcentenheffing prijs geeft. De logische consequentie daarvan is, dat hij zich ook geruime tijd aan dit be sluit zal moeten houden. Dat achten wij in verband met het feit, dat de personele belasting haar karakter door de na-oorlogse ontwikkeling heeft verloren, niet juist. Wij zijn daarom van mening, dat alsnog overwogen dient te worden, of een progressieve heffing onjuist is en in welke vorm deze mogelijk zal zijn. De heer Tiekstra (weth.) kan kort zijn i.z. progres sieve heffing van opcenten op de personele belasting. Bij een vorige gelegenheid heeft de raad zijn standpunt ten aanzien hiervan reeds bepaald. Spr. gelooft, dat deze niet opnieuw een discussie behoeft aan te gaan. Blijft over de vraag, of de vaststelling der opcenten jaarlijks moet gebeuren. De heer Rutkens heeft in de bijlage gelezen, dat het college het noodzakelijk acht, dat de administratie wordt vereenvoudigd, maar hij ziet deze noodzakelijkheid direct niet zo in. Nu is het toch altijd zo, dat de raad bij de desbetreffende begrotings post telkenjare opnieuw hierover zou kunnen spreken. Als de raad dus nu het college zou willen volgen, kan hij toch telkens weer de vaststelling der opcenten voor zijn eigen verantwoordelijkheid nemen en bijv. zeggen: wij wensen dit percentage lager te stellen. Spr. zal verder aan de zaak zelf voorbijgaan. De heer Rutkens zegt, dat het standpunt van het college, dat verleden jaar is vastgelegd, hem natuurlijk bekend is, maar tussen toen en nu ligt een geheel jaar en de ontwikkeling is in dat jaar niet stil blijven staan. Er zijn vele prijsstijgingen geweest. In het bijzonder de arbeidersklasse heeft niet genoten en geniet nog niet van de gestegen welvaart, die een ander deel van de bevolking, n.l. de grote bezitters, wel ten goede komt. En wij hebben in dit jaar ook gezien, dat het deel, dat de arbeidersklasse aan lasten opbrengt, aanmerkelijk groter is geworden dan het deel, dat het groot onder- nemerdom opbrengt. En juist gezien in het raam van deze ontwikkeling, hebben wij, ondanks dat wij het standpunt van het college van verleden jaar wisten, gemeend, dat er misschien aanleiding voor het college en in het bijzonder voor de sociaal-democraat de heer Tiekstra zou zijn om deze zaak toch nog eens te be zien en na te gaan in hoeverre het mogelijk is de ar beidende klasse en de kleine middenstand een bepaalde verlichting te bezorgen. Daar dit niet het geval is geweest en wij geen gehoor hebben kunnen vinden, ook niet bij de wethouder, moeten wij, waar op dit punt door Tiekstra de juistheid van onze stellingneming niet is weerlegd, tegen het voorstel zijn. De heer Wiersma vleit zich niet met de hoop, dat het hem gelukken zal de fractie van de heer Rutkens te bekeren. Toch wil hij op een enkele zijner onlogische zienswijzen de aandacht vestigen. Een progressieve regeling ook voor de opcenten der personele belasting is belasting-technisch niet juist en die is tot nog toe hier ook nog nooit bepleit. (De heer Rutkens: Er zijn gemeenten, die wel een progressieve opcentenheffing toepassen.) Dat wordt progressie op progressie en als er één wet is spr. dacht, dat de heer Rutkens de wet op de personele belasting bestu deerd zou hebben in de gehele belastingwetgeving in ons land, waarvoor en progressieve regeling geldt, dan is het wel de wet op de personele belasting. De heer De Vries wil even een kleine opmerking ma ken, die zich in hoofdzaak richt tegen de stelling van de heer Rutkens, dat de mensen door de huurverhoging en door het feit, dat men door de woningnood gedwon gen is in dure huizen te gaan wonen, meer personele belasting betalen dan vroeger. Spr. neemt aan, dat de heer Rutkens wel weet, dat de personele belasting in het jaar 1954'55 met 40% is verlaagd. En die verla ging bedroeg meer dan een belastingverhoging ten ge volge van de gestegen huren zou hebben bedragen, ter wijl bovendien bij nieuwbouw niet de volle huurwaarde wordt belast. Spr. kan zich niet voorstellen, dat de heer Rutkens, die met veel omhaal van woorden onwaarheden zit te debiteren, dit niet heeft geweten. De heer Tiekstra (weth.) heeft aan het betoog van de heer De Vries heel weinig toe te voegen. Wanneer de heer Rutkens het heeft over het standpunt van wet houder Tiekstra, dan vergeet hij, dat dit het standpunt van de raad is. Spr. gelooft, dat de raad op de stroom van woorden van de heer Rutkens welke de inhoud dan ook moge zijn niet een, twee, drie zijn stand punt zal wijzigen. Daarbij zou spr. het thans willen laten. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. De heer Rutkens wenst aantekening, dat zijn fractie tegen is. Punt 19 (bijlage no. 29). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1956 | | pagina 2