7 die consequenties behoeft te hebben, welke de heer Santema er aan verbindt. In de Bijbel vindt spr. geen concrete voorschriften of aanduidingen, hoe in de hui dige maatschappelijke omstandigheden de positie van de vrouw zal moeten zijn. Als men gaat vergelijken met de bijbelse situatie, ziet men in het Oude Testa- ment gans andere verhoudingen. Van de gezinsver houding, zoals men die nu kent, was in het geheel geen sprake. De man had soms zelfs meer vrouwen. Heel veel werk werd door de vrouwen verricht. Ook in het Nieuwe Testament gaat het diezelfde kant op. Toch hebben wij hier al te maken met vrouwen, die in het maatschappelijke leven naar voren treden; Dorcas en Lydia worden genoemd, zonder dat een veroordeling wordt uitgesproken. Ook in de jongere geschiedenis was de positie van de vrouw in het gezin een andere dan die men tegenwoordig als de juiste en de beste erkent. In de 19e eeuw was er hier een geheel andere situatie. Toen was de vrouw wel in het gezin, maar in de tijd van de kinderarbeid waren de kinderen de deur uit. In die tijd was een fel protest beter op zijn plaats geweest. Spr. meent even te moeten wijzen op de situatie in andere Westerse landen, waar de gehuwde werkende vrouw algemeen aanvaard is, ook door de kerk en het christendom. Dat zal ons, aldus spr., op zijn minst bescheiden moeten maken en ons er toe moeten brengen om niet direct te menen, dat de christenheid in Neder land alleen het juiste inzicht in deze zaak gekregen heeft. Wat hier gezegd is, is een min of meer persoon lijke mening, die buiten het voorstel staat. Het gaat in het onderhavige voorstel eigenlijk om een geheel andere zaak. Men kan persoonlijk van mening zijn, dat inder daad de vrouw in het gezin thuishoort. Spr. zou dat willen onderschrijven en zeker is dat het geval, wan neer er nog jonge kinderen zijn. Maar moet men dit door de overheid laten opleggen? Wij, P.v.d.A.'ers, zijn. aldus spr., blijkbaar een beetje meer bevreesd voor het ingrijpen van de overheid in een zo teer iets als het huwelijksleven en willen graag de verantwoordelijkheid leggen bij man en vrouw, die samen hebben uit te maken, of de vrouw al of niet buiten het gezin zal werken. Spr. gelooft niet, dat er op dit moment voor de overheid in ons land in dezen een taak ligt, hoewel hij niet wil ontkennen, dat er misstanden zouden kun nen ontstaan; een zekere correctie van de overheid zou dan ook op dit gebied nodig kunnen zijn. Van een groot maatschappelijk kwaad kan hier zeker nu niet ge sproken worden en daarom zou spr. hier niet graag zien ingegrepen in de verhouding tussen man en vrouw. Met blijdschap zal hij dan ook voor het voorstel stem men. Mevr. Blanksma-Kok noemt als een der beginselen van de V.V.D. gelijkstelling van man en vrouw. Een ander beginsel zegt, dat ieder verantwoordelijk is voor zijn eigen daden, dat ieder verantwoordelijk is voor zijn gezin en dat de overheid deze verantwoorde lijkheid niet mag aantasten. Als spr. c.s. deze twee principes voorop stellen, is het duidelijk, dat zij niet akkoord gaan met de tot dus verre gevolgde methode, om de huwende of gehuwde vrouw in dienst te nemen, als men ze nodig heeft en te ontslaan als er een economische depressie is en men zijn ambtenaren weer kwijt wil. Dat de overheid niet schroomt, de gehuwde vrouw als ambtenares in te schakelen, als ze belang bij haar arbeidskracht heeft, werd fraai gedemonstreerd op de tentoonstelling „de Vrouw", in 1948 in Den Haag georganiseerd, ter ere van het 50-jarig regeringsjubileum van Koningin Wil- helmina. Wie er geweest is, zal zich herinneren, dat hier twee poppen stonden, gekleed als ministers in vol ornaat, met een springtouw tussen zich in. Er stond bij: „In spin, de bocht gaat in". En de passerende dames mompelden heel vaak: „En straks, als men ons niet meer nodig heeft, is het weer: uit spuit, de bocht gaat uit". Een dergelijke gedragslijn is nooit t.a.v. de mannen toegepast. De overheid gedraagt zich t.o.v. de gehuwde vrouw, zoals het haar op een bepaald moment het beste uit komt. Zo neemt ze b.v. wel gehuwde werksters aan en dezen zijn juist uit huis op die tijden, dat ze er het meest nodig zijn, n.l. 's morgens, als de kinderen opstaan, moeten ontbijten en naar school gaan en 's avonds, als ze naar bed gebracht moeten worden. De statistieken wijzen uit, dat er meer gehuwde werk sters in overheidsdienst zijn, dan gehuwde ambtena ressen. Het aantal buitenshuis werkende vrouwen valt echter wel enigszins mee. In 1950 constateerde het Centraal Bureau voor de Statistiek, dat van alle buitenshuis werkende vrouwen (dus ook de werksters meegerekend) 3,7% gehuwd is. En van alle gehuwde vrouwen werkt maar 1,7 buitenshuis. Dit is dus een zeer gering percentage en men behoeft voorlopig nog niet bang te zijn, dat het buitenshuis werken van gehuwde vrouwen een grote vlucht zal nemen. Het is wel bekend, dat de Nederland se vrouwen zeer huiselijk zijn en niet in de eerste plaats buitenshuis een baan zullen trachten te vinden. Dat een vrouw, die gaat trouwen, uit haar vaste betrekking wordt ontslagen en op arbeidscontract weer wordt aan genomen, dus onder veel minder gunstige omstandig heden, is werkelijk in strijd met haar waardigheid. En daar het Rijk alle opleidingen voor de vrouw openstelt en ook de consequenties daar van dragen moet, vindt spr. dit niet te pas komen. Als de echtgenoten het er over eens zijn, dat de be langen van het gezin toestaan, dat de vrouw buitens huis werkt, zodat dus het gezin hiervan geen nadelige gevolgen heeft, dan vindt spr., dat de vrouw deze weg mag opgaan. Vaak zoekt ze een baan uit financiële noodzaak, b.v. omdat de man ziek of invalide is, soms om grote kinderen beter te kunnen laten studeren of om behoeftige ouders te steunen. Een pas getrouwde vrouw werkt misschien om te sparen voor aanvulling van de inboedel. En er zijn ook jonggetrouwde vrouwen die door inwoning genoopt zijn op een klein kamertje te zitten en zich dus gruwelijk vervelen overdag. Ook zullen er enkelen zijn, die blijven werken, omdat ze zich graag aan het werk geven, dat hun levens vreugde geeft. Door de emancipatie van de vrouw en het doordrin gen van deze emancipatie in ons maatschappelijk be stel is de positie van de vrouw in het gezin veranderd. Ze moest vroeger haar eigen brood bakken, spinnen, weven en naaien en dat behoeft nu niet meer; ze be schikt over massa's vrije tijd in vergelijking tot de vrouw van vroeger en die tijd kan ze nuttig besteden. Spr. c.s. zijn er voor, dat de getrouwde vrouw werk buitenshuis kan vinden. De fractie van de V.V.D. betoont haar instemming met het voorstel van B. en W., omdat zij vindt, dat het niet op de weg van de overheid ligt, de arbeid van de gehuwde vrouw in overheidsdienst te verbieden. De heer Kanistra zegt, dat men voor- en tegenstan ders over dit punt heeft gehoord en dat men eigenlijk hetzelfde beeld krijgt als in de Tweede Kamer. Men heeft in het verslag kunnen lezen, dat ook daar voor- en tegenstanders waren en beide partijen hadden vol doende argumenten voor hun standpunt. Voor spr. c.s. is de kwestie van de huwende ambtenares niet een principieel vraagstuk geweest. En daarom is het ook mogelijk - en het gebeurt dan ook dat leden van eenzelfde partij over dit punt verschillend denken. Hij kan dan ook de heer Spiekhout geruststellen, door te zeggen, dat mej. De Vink vast niet geroyeerd zal wor den als lid van de K.V.P.we zijn dankbaar, aldus spr., dat zij nog voor ons zal willen werken. Mevr. Ringenaldus en mevr. Blanksma hebben voor een ogenblik de huwende ambtenares verlaten en zijn overgestapt op de gehuwde werkende vrouw: de werk ster, de naaister en zovele anderen. Nu zijn er altijd vrouwen geweest, die uit werken moesten gaan, maar dit was altijd te beschouwen als bittere noodzaak en het kwam naar de mening van spr. c.s. voort uit het feit, dat de oplossing van het sociale vraagstuk nog niet ver genoeg gevorderd was. Spr.'s standpunt is, dat de gehuwde vrouw in haar gezin behoort. Door haar huwelijk heeft zij de taak op zich genomen om te zorgen voor dat gezin, vooral wan neer er kinderen zijn. En zij kan dat niet, wanneer zij door arbeid buitenshuis te veel in beslag genomen wordt. Door sociale zorg zijn de vrouw en het kind uit de fabriek gehaald, maar tegenwoordig stapt de ge huwde vrouw als employée het kantoor of de winkel binnen. Hoewel spr. c.s. dus wel bezwaar hebben tegen arbeid van de gehuwde vrouw buiten haar gezin, omdat ze daardoor niet voldoende voor haar gezin zal kunnen zorgen, stellen zij toch de vraag: Heeft de overheid de taak om haar dit te verbieden? En dan vinden zij, dat dit niet het geval is. Zij menen, dat dit een aantasten is van de vrijheid. Wanneer de ambtenares in het hu welijk treedt, moet ze h.i. zelf bepalen, of ze nog buiten het gezin arbeid kan verrichten. Dat is het standpunt, dat zijn fractie inneemt. Hij kan zich indenken, dat dit in het vrije bedrijf, vooral bij neergaande conjunctuur, een loondrukkend element in zich bergt, wat echter in de ambtenaarswereld wel niet het geval zal zijn. (Stemmen: Nou, nou Spr. c.s. menen evenwel, dat de overheid, optreden de als werkgeefster, toch heeft toe te zien, of de amb tenares, die huwt en in dienst blijft, niet door haar gezin dusdanig in beslag wordt genomen, dat haar werkterrein niet die aandacht krijgt, waarop de werk geefster bij een volledige dagtaak van de werkneem ster recht heeft, en of er ook redenen voor ontslag aanwezig zijn. (De heer Bceksma: Voor een man geldt dat ook). Spr. gelooft niet, dat die er arbeid in het ge zin bij heeft. (Stemmen: Wel, wel!). Spr. gelooft, dat er hier wel heren der schepping aanwezig zijn, die thuis het een en ander moeten doen, maar daar komt men in de regel niet mee voor den dag; als men de schort voor heeft, doet men die eerst wel af, voordat de bel gaat. Spr. meent, dat het college een stapje te ver gaat. Als het tweede lid van art. 105, bepalende, dat de ge huwde ambtenares-niet-kostwinster wordt ontslagen bij verandering van de inrichting van een of meer dienst vakken of bij vermindering van arbeidskrachten, wordt geschrapt, dan zal het niet meer noodzakelijk zijn om de gehuwde ambtenares-niet-kostwinster eerder te ont slaan dan de gehuwde mannelijke ambtenaar en tegen deze wijziging hebben spr. c.s. bezwaar. Nu lijkt dit misschien een beetje inconsequent, maar dat is het niet. Spr. c.s. menen, dat door deze schrap ping zonder meer een onbillijkheid wordt begaan. Zo juist is hier al naar voren gebracht, dat dit bezwaar in een tijd van hoogconjunctuur niet zo zwaar weegt. Wanneer echter de conjunctuur zich wijzigt en er een minder fleurige tijd komt, waarin werkkrachten ont slagen moeten worden, en men gaat de gehuwde man nelijke ambtenaren ontslaan, die dan ook al door de omstandigheden niet zo gemakkelijk weer andere arbeid zullen kunnen krijgen, dan ziet spr. het als een on billijkheid en als strijdig met de sociale begrippen van hem c.s., om de gehuwde ambtenares, wier man dus al een inkomen heeft, rustig te laten zitten. Spr. c.s. hopen, dat het de wethouder mogelijk is om hen van gedachten te doen veranderen. Op het ogen blik hebben zij nog bezwaar tegen dit onderdeel van het voorstel. De hear Van der Meer hoecht oan de prinsipiéle wur- den fan syn fraksjegenoat neat ta to foegjen, mar nei oanlieding fan hwat troch forskate sprekkers en sprek- sters sein is, soe spr. in pear opmerkingen meitsje wolle. As mefrou Ringenaldus efkes praet oer de moasje- Tendeloo, dan wol spr. bitwivelje, oft bisprekking fan dy moasje, hweryn stiet, dat it net op 'e wei fan 'e steat leit, de arbeid fan de troude frou te forbieden, hjir wol sa tige op har plak is. Hwant spr. leaut, dat de hear Stapelkamp gelyk hat: De moasje giet safier, dat eltsenien, dy't sosiael trochtinkt, der nea foar wêze kin. Hwerom soe de steat bipaelde arbeid net forbiede meije, as dy troch de frou forrjochte wurdt yn in birop en yn omstannichheden, dy't skealik foar har binne? Spr. leaut, dat men jin better halde kin oan it amt- ners-reglemint en hwat dêr eventueel oan foroare wur- de moat. Mefrou Ringenaldus hat ek efkes praet oer de ünder- wizeres. Mar dan wol spr. efkes yn de gedachten wer- om bringe, dat yn de minne jierren in soad ünderwizers gjin wurk krije koenen. Men kin wol sizze: dy tiden hawwe west en dy komme net wer en dat hopet spr. ek wol mar dêr is gjin wissichheit fan. Der binne mear sprekkers, dy't sein hawwe: as in troude frou wurkje wol of net, dêr hat de oerheit net mei nedich. Mar spr. soe freegje wolle: as de oerheit dat wurk jowt, is dy dan net frij om to sizzen: „ik wol dizze wol of dizze net yn tsjinst hawwe"? Der binne dus twa partijen. Dat is de juridyske kant, wol spr. mar sizze. Der sitte lykwols noch oare kanten oan 'e saek. Soe de oerheit der wier net mei nedich hawwe, hoe't it folk libbet en oft de bern wol har gerak krije? Men kin wol sizze: Dat leit foar de forantwurding fan heit en mem, mar spr. c.s. soene sizze wolle: „net allinnich". Dan seit mefrou Blanksma: As de oerheit om de froulike amtneres forlegen sit, mei hja arbeidzje, mar sadré as it net mear nedich is, kin hja wol wer nei hüs gean. It liket spr. ta, dat it dan har tiid ek is (Lait- sjen). Men nimt in troude amtneres ek allinnich, om dat it nedich is. Nou giet men safier, dat de troude amtneres net allinnich har arbeid haldt, mar as de oerheit minsken to folie hat, dan hoecht hja net mear as earste ünt- slein to wurden. Spr. c.s. binne fan bitinken, dat de troude frou, dy't net kostwinster is en dat léste moat men goed bi- gripe dy't dus net it brea hoecht to fortsjinjen foar man en bern, it earst oan bar is om dien to krijen. Hja miene, dat soks sosiael rjochtfeardich is en dat de troude frou net-kostwinster gjin ünrjocht oandien wurdt, as hja earder foar üntslach yn oanmerking komt as de troude man. Spr. kin him tige oanslute by it biswier fan de hear Kamstra tsjin it forfallen fan de bipaling lit it 2e lid fan art. 105. De hear Spiekhout hat efkes praet oer freule Wttewaal van Stoetwegen. Dat komt hjir op del, dat de freule ek mient, dat de frou diskriminearre wurdt troch dy bipalingen en it sil düdlik wêze, dat spr. c.s. it net mei de freule iens binne. De hear Spiekhout hat praet oer royemint; hy sil it sa net bidoeld hawwe, mar it hat er fan, as woe hy suggerearje, dat, as soks him oan syn kant foardie, in royemint net ünmooglik wêze soe. De heer Rutkens zegt, dat er over het punt, dat thans aan de orde is, al heel veel is gesproken. Toch willen wij, aldus spr., als fractie van de communistische partij, over dit punt ook nog onze mening naar voren brengen. In de allereerste plaats willen wq ons bij diegenen aansluiten, die het voorstel van B. en W. vanavond met warmte hebben ontvangen. De fractie van de C.P.N. is van mening, dat zij voor het voorstel moet stemmen, omdat zij daarmee wil medewerken aan het opheffen van de desbetreffende discriminerende bepalingen in de ambtenaren-reglementen, zoals ze thans ook nog gelden in Leeuwarden. Wanneer wij onze stem aan dit voorstel geven, dan doen wij dat, omdat dit voor onze fractie een principiële zaak is. Wanneer men de debatten heeft gevolgd, die tot nog toe rondom dit punt zijn gevoerd, dan zou men van de tegenstanders de indruk krijgen, alsof door het opheffen van deze discriminerende bepalingen de over heid in Leeuwarden reeds morgen er toe overgaat om in zeer grote getale gehuwde vrouwen in dienst te nemen. Spr. gelooft niet, dat daar direct de kern van het vraagstuk ligt. Wij zijn van mening, dat het er om gaat een principiële uitspraak te krijgen voor de ge lijke rechten van de man en de vrouw en met het oog daarop zijn wij van mening, dat wij voor dit voorstel moeten stemmen. Er is in de loop der debatten op gewezen, ook van de zijde van de tegenstanders van dit voorstel, dat de vrouw in feite dezelfde plichten en rechten behoort te hebben als de man. Wij zijn het daarmee eens. Maar waarom spreekt men dit dan ook niet principieel uit? En waarom is men dan nog tegen het voorstel van het college, dat er toe wil medewerken, dat de discrimine rende bepalingen in het ambtenarenreglement worden opgeheven? Wanneer de a.r. fractie vandaag de dag spreekt over gelijke rechten van de vrouw, dan moet het ook ons van het hart, dat tot nu toe door deze fractie nog niet een enkel woord van protest is geuit tegen het feit, dat de gemeentelijke overheid het toe staat, dat door de gehuwde vrouw wèl werk wordt

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1956 | | pagina 4