10 11 van arbeid van gehuwde vrouwen op verschillend ter rein en zij heeft zeer terecht opgemerkt, dat men over dit vraagstuk gewoonlijk niet praat in opgaande perio den van het maatschappelijke leven, maar wel in pe rioden van neergang. Zij is geëindigd met te zeggen, dat de socialistische fractie van ganser harte voor dit voorstel zal stemmen. Daarna heeft haar fractiegenoot de heer Spiekhout, als een demonstratie van de doorbraakgedachte, ook zijn mening te kennen gegeven over het onderhavige vraagstuk. Hij heeft zeer terecht opgemerkt, dat hier over onder christenen verschil van mening kan heer sen. Hij heeft gezegd, dat bij de twee prot. chr. partijen in het land de vrouw thans ook min of meer aan haar trekken komt, in tegenstelling tot vroeger. Dat heeft men kunnen vernemen op een bijeenkomst hier ter stede, waar bekende raadsleden ook een vrouwe lijk spraken. Inderdaad hebben de C.H. de vrouw in de vertegenwoordigende lichamen gebracht en de A.R. hebben het in principe mogelijk gemaakt. Spr. weet, dat in a.r. kring een vrouwelijke hoogleraar, prof. van der Molen, als candidaat voor de verkiezingen is genoemd. Dat zou 10 of 20 jaar geleden niet mogelijk zijn geweest. Spr. zou, al weer met een beroep op wat de heer De Jong genoemd heeft het goddelijk gebod en de christelijke zede, er voor willen waarschuwen, dat men voorzichtig moet zijn met zijn uitspraken in dezen. Misschien mag spr., met een toespeling op de zojuist genoemde naam zeggen: Sommige molens malen wel langzaam. De heer Spiekhout heeft, evenals de heer De Jong, de Bijbel laten spreken en op dat punt is spr. het van harte met hem eens. Hij meent ook, dat de overheid in dit tere geval niet moet ingrijpen. Maar er zijn mis schien enige leden, die zich stiekum ietwat verkneukeld hebben over het feit, dat een aantal leden, die anders niets van overheidsingrijpen moeten hebben, nu plots klaps zulk een royale taak aan de overheid wil toebe delen. Mevr. Blanksma heeft het beginselprogram van de V.V.D. geciteerd. Spr. heeft met genoegen zijn principes tegenover haar vrijheidsbegrip geplaatst, maar de strekking komt op hetzelfde neer. Toen spr. zich prepareerde op dit raadsdebat en de handelingen van de Tweede Kamer i.z. de motie- Tendeloo doorlas hij wil niet zeggen, dat mevr. Blanksma plagiaat heeft gepleegd kwam hij het zelfde tegen als zij: twee excellenties met een spring touw tussen zich in, met het bijschrift: „In spin, de bocht gaat in". Zij heeft terecht gewezen op de Neder landse volksaard, maar ook op de noodzaak voor de vrouw in bepaalde gezinnen om werk buitenshuis te verrichten. Zij meent ook, dat hier geen taak ligt voor de overheid om dit te verbieden. Zij heeft, de zaak be lichtende uit haar standpunt waar is de grens, wat is normaal en wat is abnormaal? gewezen op de voortgaande emancipatie, juist op dit terrein. Wanneer een kleinzoon van de heer De Jong in de toekomst eens raadslid zou worden, zou deze wel eens een heel ander geluid kunnen laten horen dan de heer De Jong thans doet. (De heer Van der Schaaf (weth.): De zoon van de heer Vellenga zal in de toekomst ook anders kunnen praten dan zijn vader thans doet.) Dat kan spr. zich wel voorstellen en dat is een vrijheid, die hij zijn zoon van harte gunt. De heer Kamstra heeft gezegd, dat dit voor hem niet een principiële kwestie is. Hij wil de zaak praktisch bekijken en heeft gezegd, dat de heer Spiekhout gerust kan zijn: juffrouw De Vink en de 6 andere K.V.P.'ers, die in de Tweede Kamer voor de motie-Tendeloo gestemd hebben, zullen door de K.V.P. niet geroyeerd worden. Spr. kan zich dat voorstellen; er is op het ogenblik een sterke tendenz in de K.V.P. niet om bepaalde fi guren uit te stoten, maar om bepaalde figuren met open armen binnen te halen. (Stemmen: Oei, Oei.) Daarbij komt, dat men, als men juffrouw De Vink wil gaan royeren, ook moeilijkheden zou krijgen met het stand punt van Pater de Beaufort en het Centrum van Staat kundige Vorming, dat een advies heeft uitgebracht, dat principieel bijna voor 100 afwijkt van het standpunt, dat de heer Kamstra hier naar voren heeft gebracht als het K.V.P.-standpunt, maar het standpunt van de heer Kamstra is niet dat van de K.V.P. Spr. heeft wat moeite gehad de heer Kamstra precies te volgen. Dat was bepaald een weg van Leeuwarden naar Hee renveen over Bolsward, als spr. het zo mag zeggen. Hij heeft gezegd: „De gehuwde vrouw behoort in het gezin". Maar toch meent hij, dat de overheid niet de taak heeft om de huwende vrouw te ontslaan. Wanneer zij gaat trouwen en een gezin gaat stichten, moet het gezin zelf uitmaken, of de vrouw buiten het gezin zal werken of niet. Maar, zegt de heer Kamstra, de over heid moet wel toezien, dat deze vrouw de rechte en volle aandacht schenkt aan haar werk. Spr. gelooft, dat er en natuurlijk terecht ge- interrumpeerd is, dat dit ook geldt voor mannen. Van zelfsprekend zal de overheid daarop toezien en niet alleen t.a.v. de gehuwde ambtenares; ook de mannelijke ambtenaar, die niet voor 100 bij zijn arbeid is, zal op de vingers worden getikt. En als hij daarmede doorgaat, zal ontslag moeten volgen. Dat geldt natuur lijk eveneens voor de ongehuwde ambtenares. Wanneer spr. mag aannemen, dat de heer Kamstra in principe voor dit voorstel is, kan hij zich moeilijk voorstellen, dat deze de consequenties niet aanvaardt Hij meent, dat men door schrapping van de desbetref fende bepaling uit art. 105 een onbillijkheid begaat, maar spr. gelooft, dat men dit bij een principiële gelijk stelling van man en vrouw ook anders gaat zien; dat wil spr. echter zo meteen verder gaan uitwerken. De heer Van der Meer vroeg: wat is nu de strekking van de motie-Tendeloo? Spr. gelooft, dat in het geheel van de discussies van de Tweede Kamer de strekking heel duidelijk is. Deze gaat niet zo ver, als de heer Van dei Meer vermoedt. Hij komt voor een deel met zijn be zwaren op het terrein van de heer Kamstra. Spr. kan hem antwoorden, dat de overheid bij het aannemen van gehuwde ambtenaressen nauwkeurig zal selecteren, zo als ook gebeurt met mannelijke gehuwde ambtenaren, die zich aanbieden. Wat dat betreft, zal dus de ge meentelijke overheid hier ter stede t.a.v. man en vrouw met dezelfde maten gaan meten, wat op zichzelf ook wel logisch is. Als de overheid het werken van de ge huwde vrouw in haar dienst niet meer verbiedt, waar blijft dan de taak van de overheid t.o.v. de gezinnen, waar bepaalde dingen scheef zouden lopen zo werd door de heer Van der Meer gevraagd. Spr. gelooft zeker, dat de overheid t.a.v. dergelijke gezinnen een zedelijke taak houdt en deze taak zal mogen en moeten uitvoeren samen met andere geëigende organen op dit terrein. Maar dit is een geheel andere zaak. Het gaat nu hierom: De taak van de ambtenares, die gaat trou wen en samen met haar man heeft uitgemaakt, dat zij in overheidsdienst zal blijven, zal onveranderd en onverkort blijven bestaan. Thans komt spr. terug op het bepaalde in art. 105, lid 2. Het college ziet het zo, dat het bij alle catego rieën, die worden genoemd, niet meer gaat om gehuw de vrouwen en om mannen, dus niet om mensen die een bepaalde status hebben, maar om de gehuwde werk nemer, onverschillig, of het een man of een vrouw is, en dan wordt de volgorde bepaald, zoals die in art. 105, na schrapping van lid 2, wordt aangegeven. De heer Rutkens heeft in een aantal korte en lange, gemakkelijke en moeilijke, volzinnen wel zo ongeveer te verstaan gegeven, dat zijn gehele fractie principieel voor dit voorstel zal stemmen. Het is een schoon ding, dat hij het zo principieel wil zien, hoewel men juist met principiële dingen in zijn kring voorzichtig moet zijn. Gelukkig gaat het hier niet om een bepaalde persoon en komt men niet zo heel gemakkelijk tot persoons verheerlijking; het gaat hier slechts om bijval voor de positieve krachten, die voor het voorstel van B. en W. zijn. Nu pleegt aan het huwelijk van een ambtenares een liefdesverklaring vooraf te gaan van degene, die met haar trouwen wil. Mogelijk is ook een der uitspraken van de heer Rutkens te beschouwen als een liefdes verklaring en, zonder het helemaal naar die kant te willen schuiven, mag spr. toch ook wel zeggen, dat op dit soort liefdesverklaringen door de genoemde posi tieve krachten te allen tijde „neen" gezegd zal worden en dat hij èn vandaag èn morgen een blauwtje zal lopen. Spr. had gedacht, dat de heer Rutkens het debat zou sluiten, maar toen ging de heer Van der Veen staan en opende ook de sluizen der welsprekendheid. Deze heeft zich met grote animo en met een voor de raadsleden historisch ook wel leerzaam betoog in dit debat gestort en een aantal aantrekkelijke dingen gezegd. Hij heeft over de situatie in Amerika gesproken en ook over de toestanden in Azië, waaraan hij nu glimlachend en met gesloten ogen terugdenkt. De heer Van der Veen is verder met krachtige ter men vrijwat te keer gegaan tegen de a.r. en c.h. frac ties, maar daar blijft spr. buiten, want dat waren geen vragen, die aan het college waren gesteld. Met wat hij wèl aan het adres van het college heeft gezegd, is spr. het deze keer eens, n.l. dat de gehuwde vrouw in het algemeen in haar gezin thuishoort, maar dat, waar deze vrouw wil gaan werken, ook in overheidsdienst, zij haar eigen beslissing zal hebben te nemen. Niet alleen dat de heer Van der Veen het college wil volgen op zijn weg in dezen, maar met het radicalisme, hem I eigen, wil hij nog verder gaan. Hij vraagt n.l., of art. 54 niet geschrapt moet worden. Zonder al te veel rugge- spraak te hebben gehouden, kan spr. wel zeggen, dat B. en W. het voorshands niet juist vinden, dit artikel te schrappen, want dan zou men meer naar Azië kijken dan naar Amerika. B. en W. geloven, dat het, sociaal gezien, juister is dit artikel in zijn huidige vorm te handhaven. Spr. meent, dat hij op deze wijze zo goed en zo breedvoerig mogelijk is ingegaan op al datgene, dat uit de raad over dit vraagstuk is gezegd. En waar er mogelijk nog enige twijfelaars ter rechter zijde moch ten zijn, hoopt hij, dat zij er aan mede kunnen werken, dat het aantal leden, dat voor dit voorstel zal stem men, zo groot mogelijk zal zijn. Spr. zou graag dit voorstel bij de raad aanbevelen. De hec- K. de Jong zegt, dat de wethouder op de hem eigen, welsprekende wijze heeft getracht tal van bezwaren te weerleggen. Spr. moet zeggen, dat hij waardering heeft voor de wijze waarop hij dit heeft gedaan. Allereerst heeft hij spr.'s stelling, dat het ab normale hier als normaal gesteld wordt, aangevochten en hij vond, dat spr. het toch wel een beetje te zwaar genomen had. Spr. meent, dat hij op grond van de cijfers, die mevr. Blanksma te berde bracht, mag aan tonen, dat de praktijk niet anders ligt. Wanneer zij zegt, dat 3.7 9'r van alle buitenshuis werkende vrouwen gehuwd is en dat 1.7 van de gehuwde vrouwen bui tenshuis werkt, dan blijkt daar toch duidelijk uit, dat als normaal gesteld kan worden, dat de vrouw in haar gezin blijft. Dat is normaal en het andere is niet nor maal. En in zoverre is spr. dus hier volkomen in het gelijk gesteld, wat betreft zijn bewering, dat het nor male hier op het ogenblik veel sterker is dan wat spr. niet normaal heeft genoemd. Het voorstel van B. en W. gaat uit van de 2 die niet het normale weergeeft, maar houdt geen rekening met de 98 die het nor male uitmaakt. Spr. zou liever een voorstel hebben, dat voorzag in de 98 normale gevallen, met een uit laatklep voor de abnormale. Vandaar, dat hij gezegd heeft: Het voorstel begint aan het verkeerde eind. Er moet een zodanige regeling opgesteld worden, dat voor tal van gevallen, als door spr. genoemd, uitzonderings bepalingen worden gemaakt. En dan gaat men uit van een regeling, die meer klopt met de werkelijkheid. De wethouder zeide, dat het ontzettend moeilijk is een grens te trekken tussen normaal en abnormaal. Als men er evenwel van uitgaat, dat 9798 tot de normale ge vallen behoort, dan is het veel gemakkelijker voor de 23 abnormale gevallen een grens te trekken. Spr. is het eens met de wethouder, dat er omstandigheden kunnen zijn, die men niet kan voorzien en waardoor in de toekomst de grens misschien iets uitgelegd kan worden. Men moet rekening houden met de wijzigingen in het economische leven. Wanneer in de toekomst I mocht blijken, dat er t.a.v. de uitzonderingsgevallen een zekere herziening nodig is onze maatschappij heeft een dynamisch karakter wat zou daar dan tegen zijn? Spr. gelooft in dit opzicht veel dichter bij de heer Vellenga te staan dan deze denkt. In het verleden, in 1935-'36, is op het gebied van het onderwijs een uitzonderingsbepaling als door spr. be doeld voor handwerkonderwijzeressen, kostwinsters en verdere noodzakelijke gevallen gemaakt. Naar spr. meent, kunnen nog veel meer gevallen in uitzonde ringsbepalingen worden ondergebracht en dat willen spr. c.s., als het werkelijk noodzakelijke gevallen zijn, ook niet verbieden. Spr. verschilt met mevr. Ringenaldus van mening; zij haalde bepaalde voorbeelden aan uit de agrarische sector. Hij wil de abnormale gevallen, die er nog zijn, zoals deze, niet als normaal beschouwen. Hij gelooft, dat, sociaal gezien, juist hetgeen hij c.s. willen, eerder een verheffing van de vrouw kan bevorderen dan het geen B. en W. voorstellen. De wethouder heeft het uitgangspunt van dit gehele vraagstuk nog eens weer met enkele voorbeelden verduidelijkt, die zeer interes sant waren, doch waaraan spr. verder maar zal voor bijgaan. De praktische bezwaren waardeert de wethou der anders dan spr. Hij gelooft, dat de heer Vellenga de praktijk op dat stuk van zaken een beetje te licht neemt, terwijl deze zegt, dat spr. haar te zwaar neemt. Spr. heeft gevraagd, waarom Leeuwarden niet kan wachten, totdat de regering gevolg zal geven aan de motie-Tendeloo. De wethouder antwoordde daarop, dat men hier een eigen positie en een eigen verantwoorde lijkheid heeft. Spr. is het niet eens met die haast, maar onderschrijft overigens het gezegde met betrek king tot de eigen positie en verantwoordelijkheid van de gemeente. Spr. heeft er op gezinspeeld, dat hij voor ambtenaren in dienst der gemeente niet zonder meer het gezin de vrijheid wil laten, of de vrouw buitenshuis zal werken of niet. Hij wil het juist zo zien, dat de overheid een eigen verantwoordelijkheid en een eigen taak heeft, om in dezen maatregelen te treffen. Spr. heeft aangeknoopt bij het a.r. beginselprogram. Wan neer men spreekt van een eigen verantwoordelijkheid, moet men zich afvragen: hoe bekijk ik de overheid? En dan moet spr. terecht komen bij de bron van het overheidsgezag. De wethouder zegt, dat spr. met deze dingen uiterst voorzichtig moet zijn. Dat is hij wel, maar aan de andere kant ligt hier nu juist de rijkdom van spr. c.s. en dat kan de fractie van de P. v. d. A. hun niet nazeggen. Spr. moet voorzichtig zijn, in zo verre hij tracht vanaf de genoemde basis een verbinding te leggen met de concrete situatie, waarin hij ver keert. Hij gelooft echter, dat hij, wat betreft het uit gangspunt als zodanig, dat hij vindt in de bron van het overheidsgezag, nooit te positief kan zijn. Dat zal de wethouder hem moeten toestemmen. De wethouder had het over het kinderwetje-Van Houten. Hij moet dan echter aangeven, wa&r de A.R. destijds tegen geageerd hebben. Dr. Kuyper had geen bezwaar tegen het verbieden van kinderarbeid, maar wel tegen bepaalde consequenties, die er aan verbonden waren. De wethouder moet de zaak dus zuiver stellen. Wat de wethouder zeide over het verzekeringswezen, is ook zo'n voorbeeld. Wie is de grondlegger van het sociale verzekeringswezen in ons land? Als er namen genoemd moeten worden, dan noemt spr. dr. Kuyper en minister Talma. Als de wethouder zegt: Jullie zijn tegen de Leer plichtwet geweest en daarbij ter sprake brengt de sou- vereiniteit in eigen kring, dan gelooft spr. wel ter dege aansluiting te vinden bij wat hij naar voren heeft ge bracht. Het gezin is een der structurele verbanden in de maatschappij en spr. c.s. zouden het gezinsleven zo veel mogelijk zijn eigen structuur willen laten en hou vast willen geven. Gaat men de richting uit van het voorstel van B. en W., dan bestaat het risico, dat het gezin tot ontbinding wordt gebracht. Spr. c.s. willen de vrouw juist haar taak laten vervullen, waar zij qua erefunctie haar plaats heeft. Aan het adres van de heer Spiekhout moet spr. zeggen, dat, wanneer men het in a.r. kring over het vraagstuk van de vrouw heeft gehad, men in het bij zonder heeft bedoeld de verkiesbaarheid van de vrouw in bepaalde openbare functies. Het is destijds zo ge steld: het gaat hier niet om een goddelijk gebod, maar men vond, dat de tijd er voorlopig nog niet rijp voor was. Het is dus niet een eeuwigheidsbeginsel. Dan neemt de heer Vellenga nog een ander voorbeeld en zegt: er is als candidaat voor de verkiezingen wel een vrouw gesteld, dan antwoordt spr.: Ja, maar dat was een ongehuwde vrouw. En de freule, die de heer

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1956 | | pagina 6