12
13
jö£ 'j**' M 3
Spiekhout in zijn betoog betrekt, is ook een ongehuw
de vrouw.
Spr. zou thans nog iets willen zeggen aan het adres
van enkele opposanten. De heer Spiekhout zeide, dat
de christenen, ook de a.r. en de c.h., niet allen precies
gelijk denken. Nu weet spr. wel, dat men, als christen
de Bijbel als uitgangspunt nemende, inderdaad niet
precies kan zeggen wat de vrouw wel en niet mag
doen, maar en zo heeft spr. het ook gesteld de
centrale gedachte, die de gehele Bijbel door tot uitdruk
king komt, is, dat de positie van de vrouw een geheel
andere is dan die van de man en daar moet de over
heid rekening mee houden. Dat komt ook in de lande
lijke wetten tot uitdrukking. De Mijnwet verbiedt de
arbeid van de vrouw in de mijnen. Spr. denkt in dit
verband ook aan de bezoldiging van de gehuwde man.
Ook t.a.v. de bezoldigingsmaatregelen wordt rekening
gehouden met het feit, dat het gezin een andere be
zoldiging vraagt dan de ongehuwde, dat het gezin een
andere instelling heeft dan de vrijgezel. Ook in die
dingen heeft de overheid dus wel ter dege rekening
te houden met de bestaande structurele verbanden. Dat
daar verschillend over gedacht kan worden, is op zich
zelf goed, maar de heer Spiekhout zal mèt spr. van
mening zijn, dat spr.'s uitgangspunt, op de Schrift ge
baseerd, toch juist was.
Op die grond heeft spr. zijn stelling geponeerd, dat,
daar de vrouw anders is dan de man, het als een nor
male situatie gezien moet worden, dat de gehuwde vrouw
in het gezin is; alleen voor bijzondere gevallen dient
er een uitlaatklep te zijn.
De wethouder heeft gezegd, dat spr. met zijn uit
spraken in dezen voorzichtig moet zijn. Spr. meent,
dat men in dezen toch positie moet kiezen. Wanneer
men de pretentie wil hebben dicht bij Gods Woord te
leven, moet men niet aarzelen vast te houden wat de
Bijbel aangeeft en de christelijke zede, die zich in de
loop der jaren heeft gevormd, zo krachtig mogeijlk
te bewaren. Spr. gelooft, dat dit iets is, wat gewaar
deerd dient te worden.
Dan wil spr. iets aan het adres van de heer Van der
Veen zeggen. Deze merkte op, het niet netjes te vin
den, dat de a.r. hun beginsel er bij haalden. Spr. meent
echter, dat men, als men van een bepaald beginsel uit
gaat, dat dan ook, zonder anderen onrecht aan te doen,
gestalte mag geven in de praktijk van het leven. Daar
kan men uiteindelijk wel verschil van mening over
hebben. Spr. kan evengoed het principe van de heer
Van der Veen aanvechten, want deze gaat toch ook
van een principe uit. De V.V.D. heeft vroeger een be
ginsel gehad van het vrije spel der maatschappelijke
krachten: laat de overheid er buiten blijven. Nu begint
men daar ook anders te redeneren en zegt men, dat de
overheid een positieve taak heeft. Het hangt er van
af, welk beginsel men aanvaardt en als uitgangspunt
neemt. Als de heer Van der Veen dus tegen spr. c.s.
zegt, dat zij niet netjes zijn, kan spr. hetzelfde tegen de
heer Van der Veen zeggen.
Ten slotte wil hij nog even opmerken, dat hij in de
raadsbrief heeft gemist de mededeling, dat de Com
missie voor het G.O. niet voor 100 akkoord is gegaan
met dit voorstel. Hij meent, dat enkele leden zich hier
tegen hebben verklaard.
Mevr. IManksma-Kok heeft vele mannen vele woor
den horen zeggen over een typisch vrouwelijke kwes
tie en zij had heel sterk het gevoel: „het gaat over,
met en zonder U". Zij hebben in hun lange mannen-
verhalen de zaak uit hun gezichtshoek belicht. Mevr.
Ringenaldus en spr. hebben beiden als getrouwde vrou
wen gezegd, dat de getrouwde vrouw de vrijheid moet
hebben buitenshuis te werken.
Spr. gelooft, dat de heren, die het niet met de dames
eens zijn, hun opinie moeten gaan toetsen aan wat de
vrouw graag wil en dus niet altijd van hun mannen-
standpunt uit moeten redeneren.
De heer Kamstra zegt, dat de wethouder er zopas
over heeft geklaagd, dat spr. een te grote reis heeft
gemaakt. Hij heeft er zich wellicht over verbaasd, want
spr. is meestal kort om de hoek.
Spr. wil proberen in enkele zinnen zijn standpunt te
verklaren. Hij meent, dat de vrouw in het gezin be
hoort, maar dat ze zelf moet bepalen, of ze wil blijven
werken. Hij ziet echter niet in, dat en dit bezwaar i
heeft hij in eerste instantie ook geuit door haar bij
neergang van de conjunctuur in dienst te houden haar
gezin een dubbel inkomen moet genieten en een ander
gezin geen enkel.
Nu zit spr. voor een moeilijkheid. Hij is vóór het
voorstel, maar tegen schrapping van het tweede lie
van art. 105. Hij is dan ook genoodzaakt een voorstel i
in te dienen, dat luidt als volgt: „Ondergetekenden
stellen voor het tweede lid, sub b, van art. 105 van het
Algemeen Ambtenarenreglement te laten bestaan".
De Voorzitter leest het ingekomen voorstel, dat on
dertekend is door de heren Kamstra en Ras, voor en
merkt op, dat het nu mede onderwerp van de beraad
slagingen kan uitmaken.
De hear Van der Meer wiist der op, dat de wethalder
bigoun is mei to sizzen, dat, as nou elts jier ris bipaeld
wurde soe foar hwat punt de measte animo west hat
dit punt wol in goede kans meitsje soe. Spr. is fan
bitinken, dat de hear Vellenga der seis hurd oan mei-
dien hat, it lang pratende to halden. Mar hy hat il j
dien op in manear, dy't spr. tige boeid hat. Allinnich. i
gjin ien fan de oanwêzigen sil him forbylde hawwe, dat j
hy in oar oertsjügje soe.
Dit punt is wol 50 jier yn bisprek en fan alle kanten
is der al safolle oer sein en skreaun, dat der net folie
nijs oer to fortellen is. En dat hat de wethalder ek net
dien. It is ek foar de wethalder wol in prinsipiële saek.
It bitreft hjir ien fan dy dingen, dêr't net fan jildt,
dat polityk meast in kwesje is fan saeklike bislissingen
It giet hjir om de eftergroun.
It kolleezje of de mearderheit fan it kolleezje stelt
man en frou op dit punt gelyk en dat is spr. nou krekt
net mei B. en W. iens. Mar dêr hoecht spr. net lang
mear mei de wethalder oer to praten.
Mefrou Blanksma fynt it sa spitich, dat alle mannen I
fan harren eigen gesichtshoeke üt redenearje. Spr. soe
dêrop sizze kinne, dat it de sprekster dochs net sa
hiele netsjes stiet om foar eigen parochy to praten
(Laitsjen). Dat wurd „netsjes" hat de hear Van der
Veen ek oan spr. syn adres rjochte en wol nei oan-
lieding fan spr. syn opmerking, dat hy, as de arbeids-
merk krap is, der neat op tsjin hat, dat de troude frou
yn tsjinst fan de oerheit is hja docht dat fansels
frijwillich en hja wit ek, dat it tiidlik is mar dat
hy it ek wol logysk fynt, dat hja, as de needsaek der
net mear is, dan wer fordwynt. „Kontrakt is kontrakt."
As de needsaek foarby is, dan fynt spr., dat it plak fan
de frou yn de hüshalding is.
De heer Van der Veen zegt, dat het hem moeilijk valt
ondanks de goede bedoelingen, die hij heeft, om juist
op deze punten vriendelijke woorden te gebruiken. Spr
heeft inderdaad gezegd, dat hij het niet netjes vond
van de heer Van der Meer hij heeft de heer De Jong
niet genoemd om het principe er bij te halen. Wanneer
het zo uitkomt en het aan kant te zetten, wanneer dat
beter uitkomt.
Wanneer men zich aan een principe wil houden, dan
dient men tot de getrouwde vrouw te zeggen: „Je komt
er niet meer uit" óf „Je werkt wel buitenshuis". Spr.
vond het betoog van de heer Van der Meer minder
gelukkig getroffen.
Spr. is B. en W. en speciaal de woordvoerder van
het college een verklaring schuldig over het feit,
dat hij een enkele keer de ogen wel eens dicht heeft
„Waar zou hij zitten met zijn gedachten?" zo vroeg
de wethouder zich af. „In Azië?" Gedachten zijn vrij,
maar spr. wil de wethouder wel een verklaring geven.
Spr. zit altijd voor een bijzonder moeilijk dilemma. Hij
moet kiezen tussen de ogen open met de aangename
sensatie van het gezicht op het college, maar met een
massa licht van de kroon in de ogen en de ogen
sluiten. De wethouder vrage zich dus nooit weer af,
wat er aan de hand is. Dit is doodeenvoudig de op
lossing van het raadsel.
Wat art. 54 betreft, spr. zou aan het college en in
het bijzonder aan de wethouder in overweging willen
geven deze kwestie te willen bekijken. Er zitten meer
kanten aan. En dan komt spr. tot het standpunt van
de heer Van der Meer. Wanneer in een tijd van iets
ruimere voorziening op de arbeidsmarkt de werkgever
moet kiezen tussen een man en een vrouw, zal hij wel
licht aan de man de voorkeur geven. Zo'n meisje
immers ziet er misschien niet onaantrekkelijk uit en
zal waarschijnlijk trouwen, misschien komt er elk jaar
een kind en dat kan hem dan een aardige duit kosten.
Spr. behoeft geen antwoord hierop, maar het ant
woord, dat hij zoëven kreeg, was niet geheel bevre
digend.
De heer Rutkens zou niet meer iets willen toevoegen
aan hetgeen hij in eerste instantie heeft gezegd, ware
het niet, dat er van de zijde van de K.V.P. een voorstel
is ingekomen. Daarover willen wij, aldus spr., toch
nog onze mening zeggen.
Er is in de raad de vraag gesteld: Wat is normaal
I en wat is abnormaal Wij vinden het heel normaal,
wanneer in een huisgezin man en vrouw samen in volle
vrijheid beslissen, dat de vrouw buitenshuis zal werken,
hetzij in het belang van het huisgezin, hetzij omdat
zij naast haar plichten in het huisgezin haar vroeger
beroep in de maatschappij wil blijven vervullen. Wij
I vinden het heel normaal, dat de overheid in principe
uitspreekt, dat zij daar niets mee te maken heeft. Daar
gaat het om. Dit is het kernvraagstuk en zo willen wij
het stellen en niet anders. Wij willen daarbij tevens
uitgaan van het principiële recht op werk voor ieder
en wij zijn van mening, dat juist art. 105 een dicrimi-
nerende bepaling t.o.v. het recht op werk van de vrouw
in zich bergt. Dit houdt de consequentie in, dat wij
tegen het voorstel van de heer Kamstra zijn.
Dit is niet maar zo zonder meer een liefdesverklaring
naar deze of gene zijde, zoals de heer Vellenga het in
eerste instantie heeft menen te moeten stellen; het is
een principieel standpunt van de fractie van de C.P.N.
En dit standpunt wil zij dan ook vanavond hier ver
dedigen. Of de heer Vellenga nu wel of niet deze even
tuele vriendschapsbetuiging zou willen aanvaarden, och,
daar gaat het, aldus spr., hier niet om. Vandaag-de-dag
zijn er heel wat grotere lichten op internationaal gebied,
die nadat zij 10 jaar lang na de bevrijding geschreeuwd
hebben: „De Sovjet-Unie wil ons aanvallen", later van
mening zijn veranderd. Zijn partijgenoten de sociaal
democraten Pineau en Mollet staan vandaag-de-dag in
Frankrijk een politiek voor, die een tegenstelling vormt
I met hetgeen de heer Vellenga in Nederland altijd heeft
I gemeend te moeten verdedigen. Wanneer hij dus van
I mening is, dat hij altijd afwijzend zal moeten staan
I tegenover het standpunt van onze partij, zou spr. er
hem op willen wijzen, dat er ongetwijfeld situaties
I zullen komen, zoals nu in Frankrijk, die hem zullen
I dwingen op het eens door hem ingenomen standpunt
I terug te komen.
Wat verder de opmerkingen van de wethouder be
treft, spr. zou willen zeggen: Wij moeten hem verder
in dezen met zijn persoonlijke dingen maar stiekum in
zijn sop laten smoren. (Gelach). Wij wensen daaraan
I verder in het geheel geen aandacht te besteden, omdat
zij niet tot de orde behoren.
De heer Vellenga (weth.) zegt, dat de heer De Jong
begonnen is met op te merken, dat hij gedrongen was
ook in tweede instantie te spreken door de manier,
waarop van de zijde van het college gediscussieerd is.
Hij had toen nog niet de woorden van de heer Rutkens
in tweede instantie gehoord. Spr. is blij, dat dit mogelijk
is in deze raad. Hij heeft met genoegen en belangstel
ling naar de heer De Jong geluisterd, zonder dat hij
het met hem eens is. Dat laatste stond bij voorbaat al
vast. Dat is het wezenlijke van de democratie (som
mige mensen zullen dat nooit begrijpen), dat men over
een aantal dingen kan redeneren zonder het eens te
worden.
Nu heeft de heer De Jong een poging gedaan om
hetgeen hij over abnormaal en normaal heeft gezegd
te verduidelijken. Hij had hier al over gesproken, voor
dat mevr. Blanksma cijfers naar voren had gebracht.
Zij zijn misschien achteraf een versterking van
zijn standpunt. Maar moeten in alle gevallen de aan
tallen beslissend zijn, wanneer het om principia gaat?
Er is een tijd geweest, dat de minderheden verdrukt
werden. Men moet voorzichtig zijn met deze dingen.
Hij heeft in tweede instantie zeer nadrukkelijk aan
getoond, dat het heel moeilijk is de steeds vloeiende
grenzen aan te geven. B. en W. zeggen: normaal is
„geen verbod", al zullen zij misschien achteraf bepaal
de voorzieningen moeten treffen. De heer De Jong zegt,
dat het normaal is, dat wèl iets verboden wordt. Hij
gaf een aantal mogelijkheden aan, waardoor deze zaak
misschien tot een goed einde gebracht kan worden.
Nu gelooft spr., dat daarmede wel duidelijk is aan
getoond, dat dit gehele geval erg betrekkelijk is. Het
is in die zin betrekkelijk, dat het college en de meer
derheid in deze raad er van een bepaalde kant tegen
aan kijken en de heer De Jong van zijn kant en dat zij
elkaar vandaag nog niet kunnen vinden, ondanks het
feit, dat hij en sommige andere raadsleden uitgaan van
een bepaalde basis.
Toen spr. voorbeelden aanhaalde en sprak over het
verzekeringswezen, heeft hij niet direct aan sociale
voorzieningen gedacht, maar aan de technische ver
zekering, waar Kuyper en Talma het hunne aan hebben
gedaan. Men zou echter van mening kunnen verschil
len, of die voorzieningen voldoende waren voor hun
tijd en of ze door de eigen geestverwanten met het
nodige enthousiasme zijn begroet.
Toen spr. het had over de souvereiniteit in eigen
kring, heeft hij dat niet direct betrokken op de Leer
plichtwet. Hij heeft de leerplicht als voorbeeld genoemd
en gezegd, dat de heer De Jong het beginselprogram
heeft geciteerd en heeft gesproken over de souvereini
teit Gods, maar, zo vroeg spr., kan de heer De Jong
ook vanuit de beginselsouvereiniteit in eigen kring iets
zeggen over dit vraagstuk De heer De Jong heeft ge
wezen op de structuurveranderingen en de dynamiek
van het maatschappelijke leven, maar spr. verschilt
met hem van mening over de wijze, waarop die dyna
miek tot gelding gebracht moet worden in het onder
havige geval. Spr. heeft niet gesproken over de positie
van de gehuwde vrouw in de christelijke partijen, maar
over de vrouw in het algemeen. Nu weet hij wel, dat
Prof. van der Molen een ongehuwde vrouw is, maar
mevr. Diemer-Lindeboom, die waarschijnlijk wel ge
trouwd is, neemt i.z. deze dingen een standpunt in,
dat dichter bij dat van spr. dan bij dat van de heer
De Jong ligt.
De heer De Jong heeft gelezen, dat het G.O. akkoord
gegaan is met het voorstel van B. en W. En dat is
ook zo. In het G.O. worden n.l. twee stemmen uitge
bracht, één door de werknemers en één door het ge
meentebestuur. Door onderlinge stemmenverdeling
hebben deze werknemers in hun totaliteit voor gestemd,
hoewel het de raad waarschijnlijk bekend zal zijn, dat
er wel enig verschil van mening is geweest. Dit komt
echter in het G.O. technisch niet naar voren.
De heer Wiersma: Dan wordt het tijd, dat die rege
ling wordt herzien.
De Voorzitter: Het woord is aan de wethouder.
De heer Vellenga (weth.) vervolgt aldus: Mevr.
Blanksma heeft gezegd, dat het hier gaat om een
specifiek vrouwelijke kwestie en dat bepaalde mannen
daar op een bepaalde manier over praten, die haar
niet zo goed ligt. Spr. gelooft echter niet, dat dit een
specifiek vrouwelijk iets is, maar een vraagstuk met
een algemene kant en ook met een principiële achter
grond, dat vrouwen en mannen gelijkelijk kan raken,
als ze er vatbaar voor zijn. Maar, ook ziende naar de
tribune, kan spr. zich voorstellen, dat de vrouwen dit
zeer belangrijk zullen vinden.
De heer Kamstra heeft nog eens in het kort zijn visie
op het vraagstuk gegeven en hij heeft, zoals een goed-
protestantse dominee dat ook doet, in 3 punten ge
sproken. Hij heeft gezegd:
le. De vrouw behoort in het gezin.
2e. De vrouw zal zelf bepalen, of ze een bepaalde
werkkring, al of niet bij de overheid, zal bekleden.
3e. Hoe komt het met het dubbele inkomen?
Het vraagstuk van het inkomen is echter een geheel
ander dan het onderhavige. Spr. gelooft, dat men ze
los van elkaar moet zien, evenals ook de stemmings
procedure in het G.O. los gezien moet worden van het
vraagstuk van de gehuwde vrouw in overheidsdienst.