5 geerd met bezwaren van praktische aard. Een veran dering van de bestaande verdeling zou inbreuk maken op de verkregen rechten. En dat zou hier dan dus ook het geval zijn. Daarom lijkt het spr. juist nu het moment om tot afschaffing van de afdelingen te komen. Thans wil spr. nog even iets opmerken i.z. de ta rieven en in verband daarmede i.z. de argumenten van de wethouder tot handhaving van het klassenstelsel. Als het werkelijk alleen zou gaan om de tarieven en dat heeft de wethouder toch gezegd dan volgt daar zonneklaar uit, dat het 2e lid van artikel 5 over bodig is. Daarin staat duidelijk, dat de grafruimten in twee afdelingen worden verdeeld. Spr. ziet een der wet houders neen schudden. Hij zal lid 2 van artikel 5 even voorlezen, dan weet men precies wat er staat: „De grafruimten, bedoeld in het eerste lid, onder a, worden onderscheiden in twee afdelingen (en spr. gelooft, dat dit maar op één manier uitgelegd kan worden), met dien verstande, dat elke afdeling bestaat uit afzonder lijke vakken of afzonderlijke gedeelten van vakken". Wanneer het dus inderdaad in de bedoeling ligt om de afdelingen spr. zal dat woord nu maar gebrui ken te handhaven met het oog op de financiën, dan is toch werkelijk het 2e lid van artikel 5 overbodig. Hij vindt dit van zoveel belang, dat hij toch in elk geval hier tegen moet zijn. Spr. weet niet, of het de bedoeling is, artikelsgewijze over het voorstel te stemmen, maar hij zou wel graag in de gelegenheid gesteld willen worden om in ieder geval bij lid 2 van artikel 5 zijn „tegen" te kunnen laten horen. De heer Van der Veen heeft zich verwonderd over het gemak, waarmede de heer Santema weer terug gekeerd is tot het voorstel van het college, te meer, daar dit spr. door de toelichting van de wethouder helemaal niet duidelijker is geworden. Als hij het goed heeft begrepen, dan is het college ook van mening, dat de begraafplaats eigenlijk niet meer dan één klasse mag hebben. Het woord „klasse" is misschien mis plaatst, maar of nu van „klassen" of van „afdelingen" gesproken wordt, maakt in wezen weinig verschil uit. Afschaffing van het klassenstelsel blijft om financiële redenen achterwege. Maar waarom kan men dan plot seling wel van 5 klassen op 2 klassen overstappen? Dat is ook vrij willekeurig; als de financiële argumen tatie op zou gaan, zou men maar beter de oude toe stand kunnen handhaven. Spr. persoonlijk zou de sug gestie van de heer Drentje prefereren. Hij kan zich niet voorstellen, dat daar veel tegen te zeggen is. Want wanneer juist is wat van de zijde van het college is betoogd, n.l. dat het enige verschil is gelegen in het tarief, dat wordt toegepast, maar dat er geen uiterlijk verschil bestaat, dan kan spr. zich niet voorstellen, dat iemand de wens te kennen zal geven een hogere prijs te willen betalen voor eenzelfde graf als in de goedkope klasse. Hij moet dan aannemen, dat het door de wet houder genoemde percentage van 70, dat tot nog toe van de éde afdeling gebruik maakte, in de loop der jaren verder zal stijgen en dat men met de grafruim ten op de andere afdeling zal blijven zitten. Als men het toch over afschaffing van klassen heeft, waarom zou men dat dan op dit moment niet kunnen doen in plaats van een uitermate vage hoop te geven, dat het in de toekomst anders zal worden. Laten wij het, aldus spr., nu meteen maar goed doen. De heer Mani wil zich, als hij voor het voorstel van het college is, volledig vrij maken van het door de wethouder aangevoerde argument, dat het tekort op de begraafplaats niet te groot mag zijn. De reden, waarom hij voor het voorstel gevoelt, ligt in artikel 5, 2e lid. Leest men dit heel nauwkeurig, dan blijkt, zoals ook de heer Drentje daaruit meent te mogen opmaken, dat er inderdaad twee afdelingen zullen zijn, die weer gesplitst worden in vakken. In een bepaald vak zullen echter zowel degenen, die in de eerste klasse, als zij, die in de tweede klasse betalen, worden begraven. Dit acht spr. veel belangrijker voor de klasse-indeling dan het verschil in hoogte van de te betalen rechten. Hij zou graag van de wethouder willen vernemen, of zijn zienswijze juist is. Is dit inderdaad het geval,dan kan hij van ganser harte voor het voorstel stemmen. De heer Van der Schaaf (weth.) constateert, dat door verschillende sprekers de heren Santema, Drentje en Van der Veen is gevraagd (waarbij dan aangehaakt wordt bij een woord, dat spr. in eerste instantie heeft gebezigd), waarom de laatste stap, n.l. om te komen tot één tarief voor de gehele begraafplaats, nu meteen maar niet gedaan wordt. Spr. kan daar op antwoor den, dat in zijn gedachten daarbij de praktijk en de ontwikkeling van de opvattingen een belangrijke rol meespelen. Van de 5 klassen, waarin tot nu toe begraven kon worden, werd slechts van 2 in belangrijke mate gebruik gemaakt. Daaruit blijkt dus, dat in de praktijk geen behoefte bestaat aan een zo grote differentiatie. Er was dus in een proces van jaren een groei naar een stelsel, dat zich in hoofdzaak bepaalt tot 2 afdelingen. Dit beantwoordt dus aan de praktijk van tegenwoordig. De burgerij denkt nu eenmaal over deze materie niet gelijk. Er zijn mensen, die zeggen: er moest slechts in één klasse worden begraven, maar er zijn ook nabe staanden, die uit bepaalde gevoelsoverwegingen hun overledenen zo duur mogelijk willen begraven. Dit is een opvatting, die niet algemeen gedeeld wordt, maar die toch bestaat. Men beweegt zich in dezen wel heel sterk op het gevoelsterrein en daarom ziet spr. het zo, dat deze verordening met haar 2 afdelingen-stelsel in de tegenwoordige omstandigheden het meest beant woordt aan de gevoelens, die bij de meesten zullen be staan. Nu zegt hij daar direct bij het is ook al in eerste instantie uiteengezet dat die verschillen in de gevoelssfeer in de praktijk niet zoveel betekenen. Men krijgt niet een hoek, waar de dure graven en een hoek, waar de goedkope graven zijn. Weth. Tiekstra heeft ook verklaard, dat het niet de bedoeling is hier een duidelijk onderscheid te maken. Als spr. gezegd heeft, dat het college de laatste stap nog niet heeft gedaan, dan heeft hij daarbij de gedachte gevolgd, dat het in de loop van enkele 10-tallen jaren zou kunnen blijken, dat de begravingen voor 90 of 95 op één afdeling, hetzij de duurste, hetzij de goed koopste, zullen plaats vinden. Als men naar die toestand is toegegroeid, heeft het weinig zin meer om nog te besluiten tot alge hele gelijkstelling ook in de tarieven en dan heeft men dus de toestand, die men nu ook kan hebben, n.l., dat gegoeden en minder gegoeden in de buurt van elkaar kunnen worden begraven. Als de opvattingen zich dus op dat punt veel wijzigen, zullen ook de verordeningen zich op den duur daarbij aansluiten. Dat was de be doeling van de uitdrukking, die spr. in eerste instantie heeft gebezigd en die niet goed is begrepen, omdat ze te beknopt was weergegeven. De heer Drentje en misschien ook de heer Van der Veen heeft gezegd, dat het later heel moeilijk zal zijn om de stap tot algehele afschaffing te doen. Dat gelooft spr. niet. Verkregen recht moet worden ont zien, maar dat zal niet moeilijk zijn. Er wordt nu ook overgeschakeld. Waarschijnlijk zal het verschil uit sterven. Zoals men weet, is er een overgangsbepaling gemaakt, die de verkregen rechten zeker stelt en voor de toekomst toch zoveel mogelijk streeft naar wat men dan beoogt. Spr. ziet niet in, dat dat onmogelijk of zelfs erg moeilijk zou zijn. De heer Drentje heeft ook nog gezegd, dat de onder scheiding in artikel 5, 2e lid, eigenlijk overbodig is. Als dit artikel wordt geïnterpreteerd, zoals dat door het college wordt gedaan, is de opvatting van de heer Drentje niet juist. Wanneer men een tarief eerste af deling en een tarief tweede afdeling wil hebben, dan moet dat natuurlijk in de beheersverordening worden ingevoerd. Gebeurt dat niet, dan kunnen de tarieven niet in de officiële verordening op de heffing van be grafenisrechten worden gebezigd. Dus om die reden al is dit niet overbodig. De heer Van der Veen is met het voorgaande eigenlijk ook al beantwoord. De heer Mani heeft zijn eigen argumenten in de plaats van die van B. en W. gesteld. Dat is altijd een aangename bezigheid, maar spr. gelooft niet, dat de argumenten, die de heer Mani te berde heeft gebracht, en die, welke B. en W. hebben aangevoerd, zo tegen strijdig zijn. Misschien hadden de argumenten van B. en W. wat meer naar voren kunnen worden ge plaatst, maar na hetgeen wat spr. thans zou willen zeggen, zal het de heren wel duidelijk zijn, dat er eigenlijk geen verschil is. Het is inderdaad de be doeling zoals al is gezegd dat men op vakken en gedeelten van vakken een bepaalde groepering krijgt, wat dus uitsluit, dat er een hoek voor gegoeden en een hoek voor minder-gegoeden is. Wel wordt een gedeelte van een vak aangewezen als eerste en een ander ge deelte als tweede afdeling, zodat er in het geheel geen storend verschil ontstaat. Bovendien is het de bedoeling, door een zeker toe zicht op de monumenten in de hand te houden, dat de totale aanblik van de begraafplaats een aanvaardbaar en een esthetisch geheel oplevert. B. en W. stellen zich voor, dat de zaak zich in deze zin zal ontwikkelen. En het financiële motief èn het feit, dat niet meer een tegenstelling in de zin van vroeger op de begraafplaats wordt aangetroffen, zullen maken, dat men zal kunnen spreken van een goed systeem, dat aan de opvattingen, die in dit opzicht bij de burgerij leven, beantwoordt. De heer Tiekstra (weth.) gelooft, dat er een mis verstand bestaat. Spr. heeft nimmer gesteld, dat er een bepaald rendement uit de tarieven naar voren moet komen. Hij heeft alleen gezegd, dat op grond van het feit, dat het nieuwe systeem twee tarieven heeft en het oude er vijf had, een aanzienlijke verhoging ver eist is; overigens billijkt alleen al het feit, dat de oude verordening van 1919 dateert, deze verhoging. Bij in voering van één afdeling zou de raad zich moeten af vragen, welk tarief men zou moeten kiezen. Neemt men het hoogste, dan zou het gevolg kunnen zijn, dat niet veel begravingen voor onbepaalde tijd in de nieuwe verordening voor 100 jaar meer zullen plaats vinden, maar vermoedelijk terecht zullen komen bij de groepen met kortere gebruiksduur, veelal bij die van f 20,maar dan krijgt men veel meer klasse-onder scheid. Men zal dus, als men wil tegemoetkomen aan de vereisten voor de oude categorie van f 20,de sprong voor deze tariefsgroep minder groot moeten maken. Zou men dus met één tarief willen komen, dan zou dit aanmerkelijk hoger moeten liggen dan het laagste tarief, dat nu voorgesteld wordt; dan zou men het tarief van f 300,voor een graf met een gebruiks duur van 100 jaar moeten handhaven. In het door B. en W. voorgestelde speelt veel meer de sociale over weging een rol, dat het hier door de hogere tarieven te stellen toch mogelijk is gemaakt ook de lage te handhaven. Dat is veel belangrijker dan de vraag, of op de begraafplaats het klasse-onderscheid inderdaad blijkt. Dat is bovendien een zaak, die, zoals de heer Van der Schaaf al heeft gezegd, het college volledig in de hand kan houden. De Voorzitter zegt, dat de discussie alleen loopt over de juistheid van het voorgestelde art. 5, lid 2, n.l. over de vraag, of er in de toekomst al dan niet twee af delingen op de Noorderbegraafplaats moeten zijn. Spr. gelooft, dat het de meest praktische wijze van behan deling is, als hij nu vraagt, of, nu de wethouders heb ben verklaard, dit deel van hun voorstel te handhaven, iemand over artikel 5, lid 2, stemming verlangt. De heer Drentje verlangt stemming. Het door B. en W. onder artikel 5, sub 2, voorge stelde wordt aangenomen met 21 tegen 9 stemmen (die van de heren Pols, Van den Brink, Van der Meer, Santema en Spiekhout, mevr. Dr. Blanksma-Kok en de heren Drentje, Fennema en Mr. van der Veen). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het gehele voorstel van B. en W., met aantekening, dat de heer Drentje tegen is. Punt 19 (bijl. no. 203). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Hierna sluit de Voorzitter de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1956 | | pagina 3