2 2. de raadsbesluiten van 7 augustus 1957: atot het aangaan van een overeenkomst van grondruil met de woningbouwvereniging „Beter Wonen", alhier; b. tot het aankopen van een aantal woningen van de erven Sijtske de Vries, M. de Jonge en A. Riemersma; 3. de raadsbesluiten van 28 augustus 1957: a. tot het aankopen van het paviljoen „Kleine Wielen" c.a. van Jac. van Zomeren; b. tot het aankopen van een aantal woningen van de erven Joh. Jorna, G. Booij en Sj. Idzerda; Voor kennisgeving aangenomen. B. dat zijn ingekomen: 1. rapporten omtrent kasopneming en controle van de administratie van de geneeskundige- en gezond heidsdienst, van het woningbedrijf en van de energie bedrijven, alsmede omtrent controle van kas en boeken van de gemeente-ontvanger; 2. berichten van verhindering van mevr. Heijmeijer- Croon en de heren Pols en Schootstra. Voor kennisgeving aangenomen. Punt 3. De verdeling geschiedt als volgt: eerste sectie: de heren Pols en Wiersma, mevr. Boersma-Hemminga en de heren Venema, J. de Jong, Becherer, F. T. Dijkstra, Kanistra, De Vries en Bootsma; tweede sectie: de heren Stobbe, G. de Jong, Spiekhout, Drent je en Slaterus, mevr. Boonstra-Rutgers, de heren K. de Jong en Van der Heijde, mevr. Ringenaldus-van der Wal en de heren Santema en Ras; derde sectie: de heren Schootstra, Van der Meer, Mani en IJtsma, mevr. Heijmeijer-Croon en de heren Fennema, Mr. van der Veen, W. M. de Jong, Hartstra en Ir. van Balen Walter. Volgens art. 60 van het Reglement van Orde is wethouder Dijkstra, als loco-burgemeester, voorzitter van de eerste sectie. Bij de loting worden aangewezen: tot voorzitter van de tweede sectie wethouder Mr. van der Schaaf en tot voorzitter van de derde sectie wethouder Vellenga. Wethouder Tiekstra zal mede zitting nemen in de eerste sectie. Punten 4 en 5 (bijl. nos. 215 en 223). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 6 (bijl. no. 216). De aanbevelingen van B. en W. luiden als volgt: a. leraar in het Nederlands: A. C. Bosch, alhier; b. lerares in de geschiedenis: mevr. C. A. Smit-Huidekoper, alhier. Benoemd worden de aanbevolenen, met alg. stemmen. Punt 7 (bijl. no. 217). De aanbevelingen van B. en W. luiden als volgt: a. lerares in de scheikunde: mej. G. G. Bruggink te Amsterdam; b. leraar in het Nederlands: M. F. Elling te Bolsward; c. lerares in de plant- en dierkunde: mevr. C. H. Jensma-Lelsz, alhier; d. lerares in de aardrijkskunde: mej. A. Hootsen, alhier; e. leraar in de handelswetenschappen: J. Jansma, aliher; f. leraar in het Engels: A. P. de Zeeuw, alhier. Benoemd worden de aanbevolenen, met alg. stemmen. Punt 8. Benoemd worden de heren Ras, Wiersma en IJtsma, elk met 27 stemmen (de heer W. M. de Jong 1 stem; 2 bilj. voor een der vacatures blanco en 1 biljet voor alle drie vacatures blanco). De heren Wiersma en IJtsma vormden het stem bureau. Punt 9 (bijl. no. 220). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 10 (bijl. no. 225). De heer K. de Jong lijkt dit voorstel zeer acceptabel, maar hij kan dit eigenlijk niet losmaken van de ge hele financiële situatie van de gemeente op dit moment. Het komt hem voor, dat de gemeente eerst meer finan ciële armslag moet hebben, voordat zij nieuwe loon maatregelen, zoals de hier voorgestelde, kan nemen. Dat het rijk deze regeling al heeft, wil niet zeggen, dat Leeuwarden het rijk hier en overal moet volgen. Dat zal misschien bij de volgende punten van de agenda ook nog wel blijken. Spr. heeft dus geen bezwaar tegen deze regeling op zichzelf, maar hij zou haar op een gelegener tijdstip hier willen zien behandeld. Spr. verklaart, dat dit niet de mening van zijn fractie, maar van hem persoonlijk is. De heer Vellenga (weth.) meent, dat over de per soonlijke mening, die de heer De Jong heeft weerge geven, misschien twee dingen zouden zijn te zeggen. In de eerste plaats, dat spr. het er met hem over eens kan zijn, dat men niet altijd het rijk behoeft te volgen, maar dit alleen te doen. wanneer men het helemaal er mee eens is. Het college is dat, wat dit punt be treft, wèl. Het Centraal Orgaan in zake gemeenschap pelijke behandeling van gemeentelijke personeelsaange legenheden heeft dit onder de aandacht van de ge meentebesturen gebracht en het college heeft gemeend zijn aanwijzingen te moeten volgen. Nu kan men zeg gen: Laten wij, met het oog op de financiële situatie deze zaak tot gelegener tijdstip uitstellen, doch liet college heeft gemeend, dat in dit geval niet te behoeven te doen. Spr. kijkt even naar zijn ambtgenoot van fi- nanciën. Hoewel zijn gezicht vaak somber staat, wat de I financiën betreft, is dit thans niet het geval. Spr. neemt aan, dat hij op dit moment met hem van mening' is, dat dit wel kan. Het college van B. en W. ziet dan ook geen reden het standpunt van de heer De Jong te delen of over te nemen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 11 (bijl. no. 219). De hear Van der Meer ünderstelt it as bikind, dat. syn fraksje noehal frij goed meigien is, as it salaris regelingen bitrof, dy't troch it ryk nommen en letter troch de gemeenten oernommen waerden. Mar dizze kear sil dat net gean. Spr. c.s. hawwe twa biswieren: in finansieel biswiei' en in soasiael biswier. As spr. it goed lézen en heard hat, sil de bigreating foar 1958 der allesbihalven roas- kleurich ütsjen. Hy hat praten heard fan in hiel great tokoart. Hieltiid lést men fan de s.n. bistegingsbiheining en yn de Troanrede is ek al warsköge, foarsichtich to wêzen op it gebiet fan salarissen en leannen. Dat is dus it finansiéle biswier. It soasiale biswier is dit, dat it spr. c.s. net binlik taliket. Omdat it riedsbrief foar de argumentaesje forwiist nei it folgjende punt, leaut spr. sa frij wêze to meijen om dy argumentaesje nou ek yn syn bisprekking to bilüken. Spr. c.s. binne fan bitinken, dat it net oangiet om allinnich de topsalarissen to forheegjen en de legere anitners en wurklju neat to jaen. Der leit by de stikken in sirkulaire fan de minister, hwer't op it ein yn stiet, dat it fan de finansiéle posysje öfhingje sil, oft foar it legere personiel ek noch ris hwat dien wurde kin. Spr. c.s. binne fan bitinken, dat, as der minsken binne, dy't bihoefte hawwe oan hegere leannen of salarissen, dat dy minsken binne, dy't nou it minste barre. It is hjir sakrekt al sein, dat de gemeente it ryk net yn alles hoecht to folgjen. It lid fan 'e rie de hear Wijkstra hat him dat yn 1953 ek al óffrege. Spr. c.s. hawwe frij lang goedfine kinnen it ryk to folgjen, mar nou dogge hja it bislist net mear, tominsten net foar de punten, dy't nou oan 'e oarder binne. Hja binne ek fan bi tinken, dat, as de desbitreffende ütstellen al oannom- men wurde soenen, it de arbeidsforhaidingen wol ris üngunstich biynfloedzje koe. It forneamste argumint fan de mearderheit fan it kolleezje, sa't it stiet yn it riedsbrief by punt 12, is, dat Ljouwert de hegere amt- ners likegoed bitelje moat as oare gemeenten en it ryk, omdat it dizze minsken oars net krije kin. Spr. hat altyd wol gefoel hawn foar dit argumint, mar men kir, it ek oars sjen. Ljouwert is in gemeente fan 80.000 a 100.000 ynwenners en hy nimt oan, dat der yn en büten Fryslan genöch bikwame lju binne, dy't wol graech nei Ljouwert ta wolle, as dér topfunksionarissen frege wurde. Hy soe it alteast wol riskearje wolle. De heer K. de Jong meent, dat, als men dit punt ge scheiden houdt van punt 11, het er eigenlijk op neer komt, dat de gemeenteraad een zeker advies aan Ged. Staten geeft. Dezen vragen de raad, hoe hij over hun voorstel denkt. In feite ligt de beslissing straks toch bij Ged. Staten. De mening van spr.'s fractie is deze, dat hier geen noodsituatie bestaat; noodzaak tot ver- j hoging van de bedoelde salarissen is niet aanwezig. Gezien de financiële situatie van rijk en gemeenten spr. denkt aan het tekort van 1957 en 1958, dat samen genomen waarschijnlijk zo om en bij de 2 miljoen zal bedragen, kan men zich verhogingen als in dit voor stel belichaamd niet permitteren. Hij c.s. zijn op dit voorstel tegen en willen Ged. Staten in deze zin ad viseren. De heer F. T. Dijkstra zegt, dat het misschien juist is, dat de onderhavige ambtenaren tekort wordt ge daan, als hun jaarwedden niet zouden worden verhoogd, maar men maakt toch steeds de fout, dat met twee maten wordt gemeten. Spr. is voor iedere loonsver hoging, als deze noodzakelijk is, maar niet, als het lagex-e personeel in het gedrang komt en dat is hier het geval. Want vraagt men: wie heeft het meest een loonsverhoging nodig, dan is het in de eerste plaats bet lagere personeel. Spr. wil daarom zijn stem af hankelijk stellen van het antwoord van B. en W. op zijn vraag, of zij kunnen garanderen, dat de lagere ambtenaren ook voor loonsverhoging in aanmerking komen. Wat voor de topfunctionarissen geldt, geldt ook voor hen. Spr. vindt het niet meer dan billijk, dat hun lonen worden opgetrokken naar een hogere klasse of groep. Toen in de Kamer, aldus de heer Mani, het voorstel werd aangenomen om de salarissen van de topfunc tionarissen in rijksdienst te verhogen, was dit in hoofd zaak het gevolg van de angst voor concurrentie van de kant van het particuliere bedrijfsleven en de verwach ting, dat men door een salarisverhoging de zuigkracht van de particuliere sector zou kunnen wegnemen. Dit uitgangspunt lijkt spr. ten enenmale onjuist, want bij kan niet geloven, dat het particuliere bedrijfsleven, indien het een bepaalde topfunctionaris met uitzonder lijke kwaliteiten want alleen daarvoor heeft men werkelijk belangstelling wil aantrekken, zich door oeze salarisverhoging zal laten weerhouden om die man |toch te krijgen. Een besluit, dat gebaseerd is op een foute gedachten- gang, kan zelf ook niet anders dan fout zijn en daarom kan spr. zich dan ook niet achter dit voorstel scharen, noch de verantwoordelijkheid voor mogelijke gevolgen daarvan aanvaarden. Dit betekent dus, dat hij met het door de meerderheid van het college ingediende voor stel niet mee kan gaan. Er zijn echter meer redenen, waarom dat spr. niet mogelijk is. In de stukken komt n.l. de volgende zin snede voor: „hierbij valt evenwel op te merken, dat het ten principale vergroten van de marge tussen de ma ximum salarissen van de hogere functies en die van de middelbare en lagere rijksfuncties uiteraard ook in deze systematiek tot uitdrukking is gekomen". Dit geldt natuurlijk ook onverkort voor de gemeentelijke func tionarissen. Tegen de toepassing van deze factor in de opzet heeft spr. een onoverkomelijk bezwaar. De Voorzitter zou de heer Mani even willen inter rumperen. Voorstel 11 is thans aan de orde en spr. krijgt de indruk, dat de heer Mani over voorstel 12 spreekt. Spr. geeft toe, dat ze moeilijk van elkaar te scheiden zijn, maar hij zou toch willen vragen, ze zo veel mogelijk gescheiden te houden. De heer Mani zou daartoe zeer gaarne bereid zijn, als deze beide punten niet zozeer met elkaar verweven zouden zijn. Ook in de raadsbrief betreffende punt 11 wordt er de nadruk op gelegd, dat deze gehele ge schiedenis wordt veroorzaakt door de kwestie van de topfunctionarissen en dat men pas later tot de nood zaak kwam ook de wedden van de secretarissen en ontvangers te verhogen. En dat betekent voor spr., dat beide punten niet van elkaar te scheiden zijn. De Voorzitter heeft de heer Van der Meer wèl over beide punten laten spreken. Was dit niet het geval ge weest, dan zou spr. eerst wel verzocht hebben, ook het volgende punt in zijn bespreking te mogen be trekken. Als de Voorzitter er geen bezwaar tegen heeft, zou spr., wat de argumentering betreft, beide punten gezamenlijk willen behandelen. De Voorzitter zou de heer Mani willen vragen, te trachten de punten zoveel mogelijk gescheiden te hou den. Hij zal hem verder niet interrumperen. De heer Mani vervolgt aldus: Men wil dus zeer be wust doorgaan op de weg naar verdere denivellering. In bepaalde kringen wil men weer terug en liefst zo spoedig mogelijk - naar de maatschappelijke verhou dingen van vóór de laatste oorlog. En hiertegen zal spr. zich met alle kracht blijven verzetten. Er wordt beweerd, dat men t.o.v. de topfunctionaris sen in deze gemeente een onbillijkheid begaat, indien hun salarissen niet gelijk worden aan die, welke mis schien zullen gelden in andere gemeenten. Maar welke veel grotere onbillijkheid wordt niet begaan t.o.v. de middelbare en lagere loongroepen in de eigen gemeen telijke dienst, als bedoelde salarissen wèl worden ver hoogd. Aan deze sociale onrechtvaardigheid kan spr. niet medewerken. Er is geen schijn van kans, dat op korte termijn de lonen en salarissen van de lagere functionarissen zul len worden opgetrokken; nadrukkelijk is door minister Struycken gesteld, dat daarvan geen sprake kan zijn. En ook de bewoordingen van de gisteren uitgesproken Troonrede de heer Van der Meer heeft er al op ge wezen laten hieromtrent geen twijfel bestaan. Daar komt n.l. deze zin in voor: „Zolang de huidige toestand voortduurt, zullen bedrijfsleven en overheid zich t.a.v. de ontwikkeling van het loonpeil de grootst mogelijke beperking moeten opleggen". Door voorstanders van de verhoging is spr. gevraagd, of hij geen oog heeft voor de schade, die de gemeente zou lijden, indien men niet de beschikking zou hebben over een corps uitstekende topfunctionarissen. In de eerste plaats kan spr. dit gevaar onmogelijk zo zwaar inzien, maar in de tweede plaats stelt hij de vraag: is het gevaar voor schade voor de gemeente niet veel groter, als de arbeidsvrede wordt aangetast en er een stemming van onlust zou ontstaan onder het middelbare en lagere personeel En dit gevolg lijkt spr. allerminst denkbeeldig. En ten slotte zegt de afwijzing door het Georgani seerd Overleg spr. toch ook wel iets. Om al deze redenen verklaart hij dan ook, mede namens de overgrote meerderheid van zijn fractie, met het voorstel niet akkoord te kunnen gaan. Spr. c.s. behouden zich het recht voor na het ant woord van het college eventueel een voorstel in te dienen, dat een afwijzende strekking heeft.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1957 | | pagina 2