4
5
De heer Ivamstra gevoelt mèt de heer Mani de moei
lijkheid om de beide punten, vervat in bijlagen nos. 219
en 218, afzonderlijk te bespreken, want het salaris van
een aantal, in bijlage no. 218 genoemde, functionarissen
is een percentage van de secretaris-wedde. De kwestie
was moeilijk voor spr. Het is hier regel, dat, wanneer
men in het Centraal Orgaan tot overeenstemming komt,
de i'aad het advies van dit orgaan volgt. Men zou ook
thans willen, dat de gemeentelijke functionarissen niet
achterblijven bij hun collega's, in dienst van het rijk.
Maar de kaarten liggen nu toch wel even anders. Noch
in het Centraal Orgaan noch in het plaatselijk G.O.
heeft men zich kunnen verenigen met het in de mi
nisteriële circulaire genoemde. Ook bij de behandeling
in de Tweede Kamer zijn vele bezwaren naar voren ge
bracht. Spr. meent, dat de ambtenarenorganisaties
,,ja" hebben gezegd, op voorwaarde, dat de lonen voor
de middelgroepen en het lagere personeel ook zouden
worden opgetrokken. De minister heeft toen in prin
cipe een bepaalde toezegging gedaan, doch meende in
de gegeven omstandigheden daarvoor geen middelen
te kunnen vinden. Het optrekken van de lonen van de
topfunctionarissen kost het rijk 10 miljoen, maar wan
neer de verhoging wordt doorgetrokken naar de mid
dengroepen en het lagere personeel, gaat er natuurlijk
een veelvoud van dit bedrag mee gemoeid.
Spr. acht het psychologisch niet juist hij spreekt
echter niet namens zijn fractie dat de onderhavige
voorstellen worden gedaan. De heren Van der Meer en
Mani hebben reeds verwezen naar hetgeen in de Troon
rede is gezegd: een zo groot mogelijke beperking in de
ontwikkeling van het loonpeil. Spr. gelooft dan ook
niet, dat een circulaire van de minister is te verwach
ten, welke een gunstige wijziging zal brengen in de
lonen voor de lagere- en middengroepen. Daarom meent
hij bezwaar tegen de voorstellen van B. en W. te moeten
maken.
De Voorzitter zegt, dat de raad uit het voorstel heeft
kunnen zien, dat ook in het college de meningen over
deze zaak verdeeld zijn. En daarom is aan spr. de taak
toegevallen om namens de meerderheid van het college
in deze vergadering van de raad te spreken. Nu gelooft
spr. voor zich, dat er heel weinig meer over deze
kwestie te zeggen valt. Ook de raadsleden, die men
zo pas heeft mogen horen, hebben zich niet in grote
redevoeringen trachten uit te leven. Deze zaak heeft
al maanden geleden landelijk gespeeld. Ze heeft even
eens op provinciaal niveau een behandeling gehad, niet
alleen in de provincie Friesland, maar ook elders. Ook
in tal van gemeenten is deze aangelegenheid al aan de
orde geweest, zodat spr. herhaalt het hij niet ge
looft, dat er in deze raad nog iets nieuws over te zeggen
valt. Gegeven het feit, dat de raadsleden tenminste
verscheidene van hen zich niet uitsluitend tot punt
11 hebben beperkt, maar in de motivering van hun
standpunt ook punt 12 hebben betrokken, is het nu ook
voor spr. wat moeilijk deze beide punten uit elkaar te
houden. En spr. kan de raadsleden toegeven, dat ook
de materie zelf dat moeilijk maakt. Het standpunt van
de ene groep is, dat het vooral psychologisch gesproken
niet wel aangaat om in een bepaald ambtenarencorps
een gedeelte der ambtenaren een salarisverhoging te
geven, n.l. aan de z.g. topfunctionarissen. De mening
van de andere groep is, dat deze zaak in feite toch al
is uitgemaakt door het voorstel van de regering en de
behandeling in de Tweede Kamer en alles wat daarop
gevolgd is. In den lande bestaat dus de toestand zij
het dan met uitzonderingen, die meest of misschien
uitsluitend in kleine gemeenten spelen dat deze
topfunctionarissen hun salarisverhoging krijgen. Dit
betreft niet alleen gelijksoortige functionarissen elders;
ook in de eigen gemeente is een aantal salarisver
hogingen tot stand gekomen, die, als men bezwaar
heeft tegen het uiteenrukken van verhoudingen, de
verhoudingen toch al uiteengerukt hebben, als het zo
tenminste genoemd mag worden. Daar is het salaris
spr. moge bij zichzelf beginnen van de voorzitter
van de raad (men weet, dat spr. daar zelf niet om ge
vraagd heeft, maar het is dan toch maar verhoogd) en
verder de salarissen van leerkrachten en van hogere
functionarissen bij de politie, zodat dus ook in dat op
zicht in de eigen gemeente de verhoudingen al anders
zijn dan ze waren. De meerderheid in het college is van
mening en dat staat ook in de raadsbrief, behorende
bij punt 12 - dat het op zichzelf niet aangaat de der-
betreffende functionarissen hier lager te salariëren dan
elders gebruikelijk is, en dat, als dit toch gebeurt, bij
vacatures het gevaar bestaat, dat de gemeente geer,
voldoende bekwame ambtenaren als sollicitanten kan
ontvangen.
Wat het eerste punt betreft, deze motivering is pre
cies dezelfde in dat opzicht kan men van een pre
cedent spreken als de raad zelf zonder enige hoof
delijke stemming gevolgd heeft bij de vaststelling van
de wethouderssaiarissen nog in dit jaar. Spr. heeft le
raad toen voorgesteld om de wethouderssalarissen van
f 8.500,— op f 10.500,- - te brengen, een verhoging, die
nog aanmerkelijk groter is dan de verhogingen, die
thans worden voorgesteld. En spr. had dat uitsluitend
gedaan op grond van de waardering in den lande van
de wethoudersfunctie in gemeenten, gelijkwaardig aan
Leeuwarden. Deze bracht mee, dat de wethouderssala
rissen ook hier dienden te worden verhoogd. Nog in
dit jaar spr. herhaalt het is de raad met deze
motivering volledig akkoord gegaan. Hij ziet in wezen
geen verschil tussen de verhoging van die salarissen
en de salarissen, waar het hedenavond om gaat.
Het andere punt, n.l. dit, dat hier schade voor de
gemeente dreigt, is door enkele raadsleden betwijfeld
Het is een feit, dat B. en W. bij verschillende sollici
taties al moeilijkheden hebben ondervonden om vol
doend bekwame functionarissen aan te trekken op e n
salaris, dat dezen verlangden, omdat ze dat ook elders
zouden kunnen krijgen. De mogelijkheid van schade is
zeer reëel aanwezig.
Nu is de toestand zo, dat men moet aannemen, dat,
wat de ontvangers en de secretarissen betreft, de sala
risverhogingen, ondanks een afwijzend advies van de
raad, toch wel zullen plaats hebben. Spr. heeft natuur
lijk niet een nader bericht van Ged. Staten gekregen
dan de raadsleden, maar het standpunt van dit college
t.a.v. de eigen, provinciale, functionarissen moet z.i.
meebrengen, dat het ook t.a.v. de bedoelde gemeente
lijke salarissen tot verhoging zal overgaan. Dat houdt
dus in, dat, als men zou willen spreken van scheef
trekken van verhoudingen, dit in elk geval ook in de
kring van de eigen gemeentelijke ambtenaren verder
gebeurt. Spr. gelooft, dat men de zaak aldus moet zien:
Wanneer de mogelijkheid bestaat om voor een aantal
ambtenaren die men in dienst heeft, een salarisver
hoging te verkrijgen en men is van mening, dat die
verhoging hun, op zichzelf genomen, toekomt een
situatie, die men in Leeuwarden toch ook aanwezig
mag achten dan gelooft spr., dat men praktisch
moet zijn en dat men die ambtenaren niet, bij wijze
van spreken, het slachtoffer moet laten worden van de
momentele onmogelijkheid om ook de rest van het corps
een verhoging toe te krijgen. Spr. heeft tenminste uit
de woorden van geen der raadsleden begrepen, dat ze
van mening zijn, dat de voorgestelde salarissen niet
passen bij het werk van deze ambtenaren. Het lijkt
hem onjuist om de genoemde mogelijkheid niet te be
nutten. Op deze wijze wordt het werk van de desbe
treffende ambtenaren niet voldoende gehonoreerd, op
gronden, die vreemd zijn aan het werk. Dat is ook spr.'s
bezwaar tegen het motief, dat hij hier van enkele heren
heeft gehoord, n.l. dat de financiële positie van de
gemeente deze verhogingen niet zou toelaten. Er is wel
eens gesproken over het maken van de lonen en sala
rissen tot sluitpost van de begroting. Het verlengde van
deze redenering leidt daartoe. En spr. meent, dat dit
niet juist is. Als men van mening is, dat de positie en
het werk van gemeentelijke ambtenaren een bepaald
salaris rechtvaardigen, dan gelooft hij, dat het juist is.
dat men dan ook aan de instantie, die dat salaris vast
stelt, adviseert om dat salaris aldus te bepalen of dat
men, wanneer men zelf de bevoegdheid heeft om dat
salaris vast te stellen, dit niet mag nalaten, omdat men
op het ogenblik niet in de mogelijkheid verkeert om
ook nog andere gemeentelijke ambtenaren een salaris
verhoging te doen geworden.
Spr. meent, dat ook de landelijke leidingen van de
verschillende vakbewegingen het zo begrepen hebben
als spr. het nu stelt. Zij van hun kant hebben ook deze
gang van zaken aanvaard, maar gebruiken het nu als
I motief om ook de andere ambtenarensalarissen op te
I trekken.
Spr. gelooft, dat dit bij de ontwikkeling van deze
I aangelegenheid, die men nu te zien heeft gekregen, de
I juiste gang van zaken is geweest.
De heer Kamstra heeft nog gesproken over het ad-
I vies van het Centraal Orgaan. Het Centraal Orgaan
spr. meent, dat hier sprake is van een misverstand
I bij de heer Kamstra heeft wèl geadviseerd om tot
I deze salarisverhoging over te gaan. Er is alleen ver-
I schil van mening geweest in het landelijk G.O., maar
I daar heeft de zaak ook iets anders gelegen. Daar is
men niet tegen de verhoging van de topsalarissen in het
I algemeen geweest, maar daar betrof het verschil de
I vraag, of de voorgestelde verdeling van het bedrag,
I dat het rijk beschikbaar stelde, wel juist was. Dat was
I dus een andere vraag dan die, waarover het hier gaat.
Men heeft en dat meent spr. stellig ook in het
I landelijk overleg in beginsel de verhoging aanvaard,
I maar strijd gevoerd spr. herhaalt het over de
I verdeling van het daarvoor beschikbare bedrag.
Men heeft nu al gehoord, hoe de positie in de raad
I ligt, zodat spr. zich kan bepalen tot wat hij thans heeft
gezegd. Hij zou dus nu het woord willen geven aan de
wethouder, omdat hij heeft begrepen, dat de heer
Vellenga dit nog verlangt. Deze wil dan het minder-
I heidsstandpunt aan de raad mededelen.
Door de zaak van de wethouderswedden te noemen,
I aldus de heer Vellenga (weth.), introduceert men een
I onzuiver element in deze discussie. Immers, op voor-
I stel van de Voorzitter, is de gehele raad akkoord ge-
I gaan met een verhoging van deze wedden, die groten
deels overeenstemde met de normale procentuele ver
hogingen, die alle werknemers, ook de ambtenaren, de
flaatste jarèn hadden ontvangen. Door dit nuchtere feit
te constateren, voorkomt spr. misschien legendevorming
op dit punt, althans wanneer de opmerking ernstig be-
doeld was. En dat mag spr. van de Voorzitter wel aan-
I nemen.
De motieven, die destijds bij de parlementaire behan-
deling een rol speelden, waren voornamelijk deze: Door-
dat het bedrijfsleven in staat is voor de hier bedoelde
I krachten een hoger salaris te betalen, gaat er van dit
bedrijfsleven zuigkracht op de overheidsdienaren uit en
is de overheid niet in staat voor bepaalde topfuncties
I capabele functionarissen aan te trekken. Daarom moest
bedoelde verhoging plaats vinden vanaf de rang van
I referendaris, omdat het èn om de leiding gevende top-
I mensen zelve ging èn om het reservoir, waaruit ze
I geput werden.
Merkwaardig genoeg hebben de vakorganisaties dit
in het overleg ontkend en zelfs bestreden. Zij bevonden
I zich hierbij in het goede gezelschap van ex-Excellentie
Beei, die in 1955 in de Kamer verklaarde: Mijnheer de
Voorzitter. In de mem.v.a. is reeds gesteld, dat de te
lt korten bij de overheid een gevolg zijn van de algemene
schaarste. Hiertegen helpt geen loonsverhoging. Er is
I een absoluut tekort aan personeel". Hoewel de vak-
organisaties, die om deze verhoging voor deze groep
I niet gevraagd hadden, öf tegen stemden öf schoor-
voetend meegingen, hoewel er dus sociaal gesproken
I geen sprake kon zijn van achterstand bij deze groep,
hoewel geen nadere functie-beschrijving had aange-
toond, dat verzwaring van de taak tot een zoveel hogere
la beloning noopte, werd toch deze regeling door- en in-
gevoerd.
I Zouden deze verhogingen het bedrijfsleven weerhou-
den bekwame figuren uit de overheidsdienst aan te
trekken Daar kan men toch nooit tegen bieden. En
het is verder een gedachtenfout, dat alle bedoelde amb-
tenaren te koop zouden zijn of geëigend voor het par-
ticuliere bedrijf. Dit is een verfoeilijk automatisme, dat
goede en minder goede krachten op één hoop gooit,
wetend, dat sommigen nooit gekocht zullen worden.
Maar wat eigenlijk nog erger is: men schept hier een
ongelijke bedeling, door deze in verhouding kleine groep
te verhogen, met achterlating van veel grotere cate-
govieën middelbare en lagere ambtenaren, die, hoewel
veelal dezelfde motivering gebruikt zou kunnen wor-
enniets krijgen. En dat alles niet op sociaal aan-
vaardbare motieven, integendeel, maar op z.g. zakelijke
motieven, die ook nog zwak zijn. Het oordeel van som
mige Kamerleden over deze zaak was dan ook vaak
niet mals.
Velen in de Kamer onder wie al spr.'s politieke
vrienden achtten dit een kwade zaak en stemden
tegen. De rest kon slechts met de minister gewagen
van zakelijke motieven, t.w. een reële achterstand, de
noodzaak van een goed ambtenarencorps en de moge
lijkheid de anderen naderhand op te trekken. Maar èn
de heer Smallenbroek èn de minister moesten daarbij
zeggen: „zodra er lucht is in de financiële sector".
Terecht wees dit zelfde Kamerlid er op, dat men met
het gehéle overheidspersoneel te maken heeft. Spr. voegt
daaraan toe: en je kweekt pas een goed ambtenaren
corps, als over de gehele linie niets of iets of veel ge
daan wordt, en niet een klein gedeelte slechts, buiten
hun toedoen en vaak niet eens naar hun persoonlijk
inzicht overigens, van verhogingen profiteert. Dit alles
klemt te meer, waar dit stuk beleid, dat in de Kamer
een ongelukkig beleid genoemd werd, tot gelding ge
bracht wordt in een tijd van beperking enerzijds en
verhogingen, vaak noodzakelijke, op het ganse terrein
van het levensonderhoud, die vaak die groepen het
zwaarst treffen, die uit de verte toezien, als anderen
verhogingen ontvangen, die zij, sociaal gesproken, dub
bel en dwars konden gebruiken, anderzijds. Want na
het rijk moeten ook de gemeente en de provincies
overgaan tot soortgelijke verhogingen voor soortgelijke
functionarissen. Volgens die redenering zouden er an
ders te grote verschillen ontstaan in de salariëring van
soortgelijke functies. Wie voor die verschillen verant
woordelijk is, is duidelijk. Maar deze zelfde vraagt de
verschillen, door hem zelf aangebracht, weg te nemen.
Dat wordt gevraagd aan provincies en gemeenten, die
uit zichzelf nimmer tot bedoelde verhogingen zouden
zijn overgegaan op dit moment. Immers ook hier gol
den noch sociale motieven, noch resultaten van taak
omschrijvingen als redenen, die snel en afdoend tot
deze verhogingen noopten.
Nu zijn er twee zaken aan de orde: het advies aan
Ged. Staten van Friesland over de wedden van secre
taris en ontvanger èn de zaak van de topsalarissen
zelve.
Wat het eerste betreft, wordt allerwegen opgemerkt,
dat dit slechts een gebaar, een vorm zou betekenen.
Alleen al om die reden zou een raad, die zichzelf res
pecteert, neen kunnen zeggen, omdat anders immers
deze gehele procedure zinloos is. Als dat zo is, dan
vindt spr. nog niet het ergste, dat men op de lange
tenen van de raad gaat staan (dat kunnen er 350,
met die van de Voorzitter mee 360 zijn), maar dat
eigenlijk de democratie een opdoffer krijgt. Als men
de argumentatie onvoldoende acht en de gronden zwak,
als de raad meent, dat de salarissen van deze beide
ambtenaren zo moeten blijven, dan kan die raad toch
slechts vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid tegen
zijn. Als dat niet kan of bij voorbaat zinloos is, dan is
het dus waar, dat gemeentebesturen en gemeenteraden
slechts plaatselijke automaten zijn, die mogen prijzen,
wat centrale autocraten wijzen! Mocht dus, mogelijk
tegen de uitgesproken mening van deze raad in, toch
tot verhoging van bedoelde salarissen worden overge
gaan en de voorschottentirade in de circulaire doet
dit verwachten dan is het goed, dat de raad bij
voorbaat uitspreekt, dat hij niet wenst, dat de richt
lijnen van het rapport-Ubink verder worden gevolgd.
Anders haalt men toch door een achterdeur binnen,
wat mogelijk aan de voordeur geweigerd is, n.l. deze
verhogingen van de topsalarissen zelf. Dat is dan de
tweede zaak, die de raad bezig houdt, en waarvan spr.
de voorgeschiedenis summier heeft belicht.
De meeste overheden zijn tegen, maar sommige plei
ten toch voor invoering op praktische gronden. Met
bloedend hart, staande met de rug tegen de muur, nolens
volens en andere, vaak oprecht gemeende, toevoegin
gen. Omdat het rijk deed wat ze afkeuren, moeten pro
vincies en gemeenten het óók doen. De motieven over
het bedrijfsleven worden soms gehanteerd, soms ver
zwegen. Wel doet een ander motief opgeld. X moet
wel, omdat Y het deed, doet of zal doen en Y doet
het. omdat Z het deed, doet of zal doen. Het eind van
het lied is, dat X èn Y èn Z het doen. Spr.'s standpunt
is: Als deze zaak als een kwade zaak gezien wordt bij
het rijk, is het ook een kwade zaak bij de provincie en