4 5 De heer Ivamstra gevoelt mèt de heer Mani de moei lijkheid om de beide punten, vervat in bijlagen nos. 219 en 218, afzonderlijk te bespreken, want het salaris van een aantal, in bijlage no. 218 genoemde, functionarissen is een percentage van de secretaris-wedde. De kwestie was moeilijk voor spr. Het is hier regel, dat, wanneer men in het Centraal Orgaan tot overeenstemming komt, de i'aad het advies van dit orgaan volgt. Men zou ook thans willen, dat de gemeentelijke functionarissen niet achterblijven bij hun collega's, in dienst van het rijk. Maar de kaarten liggen nu toch wel even anders. Noch in het Centraal Orgaan noch in het plaatselijk G.O. heeft men zich kunnen verenigen met het in de mi nisteriële circulaire genoemde. Ook bij de behandeling in de Tweede Kamer zijn vele bezwaren naar voren ge bracht. Spr. meent, dat de ambtenarenorganisaties ,,ja" hebben gezegd, op voorwaarde, dat de lonen voor de middelgroepen en het lagere personeel ook zouden worden opgetrokken. De minister heeft toen in prin cipe een bepaalde toezegging gedaan, doch meende in de gegeven omstandigheden daarvoor geen middelen te kunnen vinden. Het optrekken van de lonen van de topfunctionarissen kost het rijk 10 miljoen, maar wan neer de verhoging wordt doorgetrokken naar de mid dengroepen en het lagere personeel, gaat er natuurlijk een veelvoud van dit bedrag mee gemoeid. Spr. acht het psychologisch niet juist hij spreekt echter niet namens zijn fractie dat de onderhavige voorstellen worden gedaan. De heren Van der Meer en Mani hebben reeds verwezen naar hetgeen in de Troon rede is gezegd: een zo groot mogelijke beperking in de ontwikkeling van het loonpeil. Spr. gelooft dan ook niet, dat een circulaire van de minister is te verwach ten, welke een gunstige wijziging zal brengen in de lonen voor de lagere- en middengroepen. Daarom meent hij bezwaar tegen de voorstellen van B. en W. te moeten maken. De Voorzitter zegt, dat de raad uit het voorstel heeft kunnen zien, dat ook in het college de meningen over deze zaak verdeeld zijn. En daarom is aan spr. de taak toegevallen om namens de meerderheid van het college in deze vergadering van de raad te spreken. Nu gelooft spr. voor zich, dat er heel weinig meer over deze kwestie te zeggen valt. Ook de raadsleden, die men zo pas heeft mogen horen, hebben zich niet in grote redevoeringen trachten uit te leven. Deze zaak heeft al maanden geleden landelijk gespeeld. Ze heeft even eens op provinciaal niveau een behandeling gehad, niet alleen in de provincie Friesland, maar ook elders. Ook in tal van gemeenten is deze aangelegenheid al aan de orde geweest, zodat spr. herhaalt het hij niet ge looft, dat er in deze raad nog iets nieuws over te zeggen valt. Gegeven het feit, dat de raadsleden tenminste verscheidene van hen zich niet uitsluitend tot punt 11 hebben beperkt, maar in de motivering van hun standpunt ook punt 12 hebben betrokken, is het nu ook voor spr. wat moeilijk deze beide punten uit elkaar te houden. En spr. kan de raadsleden toegeven, dat ook de materie zelf dat moeilijk maakt. Het standpunt van de ene groep is, dat het vooral psychologisch gesproken niet wel aangaat om in een bepaald ambtenarencorps een gedeelte der ambtenaren een salarisverhoging te geven, n.l. aan de z.g. topfunctionarissen. De mening van de andere groep is, dat deze zaak in feite toch al is uitgemaakt door het voorstel van de regering en de behandeling in de Tweede Kamer en alles wat daarop gevolgd is. In den lande bestaat dus de toestand zij het dan met uitzonderingen, die meest of misschien uitsluitend in kleine gemeenten spelen dat deze topfunctionarissen hun salarisverhoging krijgen. Dit betreft niet alleen gelijksoortige functionarissen elders; ook in de eigen gemeente is een aantal salarisver hogingen tot stand gekomen, die, als men bezwaar heeft tegen het uiteenrukken van verhoudingen, de verhoudingen toch al uiteengerukt hebben, als het zo tenminste genoemd mag worden. Daar is het salaris spr. moge bij zichzelf beginnen van de voorzitter van de raad (men weet, dat spr. daar zelf niet om ge vraagd heeft, maar het is dan toch maar verhoogd) en verder de salarissen van leerkrachten en van hogere functionarissen bij de politie, zodat dus ook in dat op zicht in de eigen gemeente de verhoudingen al anders zijn dan ze waren. De meerderheid in het college is van mening en dat staat ook in de raadsbrief, behorende bij punt 12 - dat het op zichzelf niet aangaat de der- betreffende functionarissen hier lager te salariëren dan elders gebruikelijk is, en dat, als dit toch gebeurt, bij vacatures het gevaar bestaat, dat de gemeente geer, voldoende bekwame ambtenaren als sollicitanten kan ontvangen. Wat het eerste punt betreft, deze motivering is pre cies dezelfde in dat opzicht kan men van een pre cedent spreken als de raad zelf zonder enige hoof delijke stemming gevolgd heeft bij de vaststelling van de wethouderssaiarissen nog in dit jaar. Spr. heeft le raad toen voorgesteld om de wethouderssalarissen van f 8.500,— op f 10.500,- - te brengen, een verhoging, die nog aanmerkelijk groter is dan de verhogingen, die thans worden voorgesteld. En spr. had dat uitsluitend gedaan op grond van de waardering in den lande van de wethoudersfunctie in gemeenten, gelijkwaardig aan Leeuwarden. Deze bracht mee, dat de wethouderssala rissen ook hier dienden te worden verhoogd. Nog in dit jaar spr. herhaalt het is de raad met deze motivering volledig akkoord gegaan. Hij ziet in wezen geen verschil tussen de verhoging van die salarissen en de salarissen, waar het hedenavond om gaat. Het andere punt, n.l. dit, dat hier schade voor de gemeente dreigt, is door enkele raadsleden betwijfeld Het is een feit, dat B. en W. bij verschillende sollici taties al moeilijkheden hebben ondervonden om vol doend bekwame functionarissen aan te trekken op e n salaris, dat dezen verlangden, omdat ze dat ook elders zouden kunnen krijgen. De mogelijkheid van schade is zeer reëel aanwezig. Nu is de toestand zo, dat men moet aannemen, dat, wat de ontvangers en de secretarissen betreft, de sala risverhogingen, ondanks een afwijzend advies van de raad, toch wel zullen plaats hebben. Spr. heeft natuur lijk niet een nader bericht van Ged. Staten gekregen dan de raadsleden, maar het standpunt van dit college t.a.v. de eigen, provinciale, functionarissen moet z.i. meebrengen, dat het ook t.a.v. de bedoelde gemeente lijke salarissen tot verhoging zal overgaan. Dat houdt dus in, dat, als men zou willen spreken van scheef trekken van verhoudingen, dit in elk geval ook in de kring van de eigen gemeentelijke ambtenaren verder gebeurt. Spr. gelooft, dat men de zaak aldus moet zien: Wanneer de mogelijkheid bestaat om voor een aantal ambtenaren die men in dienst heeft, een salarisver hoging te verkrijgen en men is van mening, dat die verhoging hun, op zichzelf genomen, toekomt een situatie, die men in Leeuwarden toch ook aanwezig mag achten dan gelooft spr., dat men praktisch moet zijn en dat men die ambtenaren niet, bij wijze van spreken, het slachtoffer moet laten worden van de momentele onmogelijkheid om ook de rest van het corps een verhoging toe te krijgen. Spr. heeft tenminste uit de woorden van geen der raadsleden begrepen, dat ze van mening zijn, dat de voorgestelde salarissen niet passen bij het werk van deze ambtenaren. Het lijkt hem onjuist om de genoemde mogelijkheid niet te be nutten. Op deze wijze wordt het werk van de desbe treffende ambtenaren niet voldoende gehonoreerd, op gronden, die vreemd zijn aan het werk. Dat is ook spr.'s bezwaar tegen het motief, dat hij hier van enkele heren heeft gehoord, n.l. dat de financiële positie van de gemeente deze verhogingen niet zou toelaten. Er is wel eens gesproken over het maken van de lonen en sala rissen tot sluitpost van de begroting. Het verlengde van deze redenering leidt daartoe. En spr. meent, dat dit niet juist is. Als men van mening is, dat de positie en het werk van gemeentelijke ambtenaren een bepaald salaris rechtvaardigen, dan gelooft hij, dat het juist is. dat men dan ook aan de instantie, die dat salaris vast stelt, adviseert om dat salaris aldus te bepalen of dat men, wanneer men zelf de bevoegdheid heeft om dat salaris vast te stellen, dit niet mag nalaten, omdat men op het ogenblik niet in de mogelijkheid verkeert om ook nog andere gemeentelijke ambtenaren een salaris verhoging te doen geworden. Spr. meent, dat ook de landelijke leidingen van de verschillende vakbewegingen het zo begrepen hebben als spr. het nu stelt. Zij van hun kant hebben ook deze gang van zaken aanvaard, maar gebruiken het nu als I motief om ook de andere ambtenarensalarissen op te I trekken. Spr. gelooft, dat dit bij de ontwikkeling van deze I aangelegenheid, die men nu te zien heeft gekregen, de I juiste gang van zaken is geweest. De heer Kamstra heeft nog gesproken over het ad- I vies van het Centraal Orgaan. Het Centraal Orgaan spr. meent, dat hier sprake is van een misverstand I bij de heer Kamstra heeft wèl geadviseerd om tot I deze salarisverhoging over te gaan. Er is alleen ver- I schil van mening geweest in het landelijk G.O., maar I daar heeft de zaak ook iets anders gelegen. Daar is men niet tegen de verhoging van de topsalarissen in het I algemeen geweest, maar daar betrof het verschil de I vraag, of de voorgestelde verdeling van het bedrag, I dat het rijk beschikbaar stelde, wel juist was. Dat was I dus een andere vraag dan die, waarover het hier gaat. Men heeft en dat meent spr. stellig ook in het I landelijk overleg in beginsel de verhoging aanvaard, I maar strijd gevoerd spr. herhaalt het over de I verdeling van het daarvoor beschikbare bedrag. Men heeft nu al gehoord, hoe de positie in de raad I ligt, zodat spr. zich kan bepalen tot wat hij thans heeft gezegd. Hij zou dus nu het woord willen geven aan de wethouder, omdat hij heeft begrepen, dat de heer Vellenga dit nog verlangt. Deze wil dan het minder- I heidsstandpunt aan de raad mededelen. Door de zaak van de wethouderswedden te noemen, I aldus de heer Vellenga (weth.), introduceert men een I onzuiver element in deze discussie. Immers, op voor- I stel van de Voorzitter, is de gehele raad akkoord ge- I gaan met een verhoging van deze wedden, die groten deels overeenstemde met de normale procentuele ver hogingen, die alle werknemers, ook de ambtenaren, de flaatste jarèn hadden ontvangen. Door dit nuchtere feit te constateren, voorkomt spr. misschien legendevorming op dit punt, althans wanneer de opmerking ernstig be- doeld was. En dat mag spr. van de Voorzitter wel aan- I nemen. De motieven, die destijds bij de parlementaire behan- deling een rol speelden, waren voornamelijk deze: Door- dat het bedrijfsleven in staat is voor de hier bedoelde I krachten een hoger salaris te betalen, gaat er van dit bedrijfsleven zuigkracht op de overheidsdienaren uit en is de overheid niet in staat voor bepaalde topfuncties I capabele functionarissen aan te trekken. Daarom moest bedoelde verhoging plaats vinden vanaf de rang van I referendaris, omdat het èn om de leiding gevende top- I mensen zelve ging èn om het reservoir, waaruit ze I geput werden. Merkwaardig genoeg hebben de vakorganisaties dit in het overleg ontkend en zelfs bestreden. Zij bevonden I zich hierbij in het goede gezelschap van ex-Excellentie Beei, die in 1955 in de Kamer verklaarde: Mijnheer de Voorzitter. In de mem.v.a. is reeds gesteld, dat de te lt korten bij de overheid een gevolg zijn van de algemene schaarste. Hiertegen helpt geen loonsverhoging. Er is I een absoluut tekort aan personeel". Hoewel de vak- organisaties, die om deze verhoging voor deze groep I niet gevraagd hadden, öf tegen stemden öf schoor- voetend meegingen, hoewel er dus sociaal gesproken I geen sprake kon zijn van achterstand bij deze groep, hoewel geen nadere functie-beschrijving had aange- toond, dat verzwaring van de taak tot een zoveel hogere la beloning noopte, werd toch deze regeling door- en in- gevoerd. I Zouden deze verhogingen het bedrijfsleven weerhou- den bekwame figuren uit de overheidsdienst aan te trekken Daar kan men toch nooit tegen bieden. En het is verder een gedachtenfout, dat alle bedoelde amb- tenaren te koop zouden zijn of geëigend voor het par- ticuliere bedrijf. Dit is een verfoeilijk automatisme, dat goede en minder goede krachten op één hoop gooit, wetend, dat sommigen nooit gekocht zullen worden. Maar wat eigenlijk nog erger is: men schept hier een ongelijke bedeling, door deze in verhouding kleine groep te verhogen, met achterlating van veel grotere cate- govieën middelbare en lagere ambtenaren, die, hoewel veelal dezelfde motivering gebruikt zou kunnen wor- enniets krijgen. En dat alles niet op sociaal aan- vaardbare motieven, integendeel, maar op z.g. zakelijke motieven, die ook nog zwak zijn. Het oordeel van som mige Kamerleden over deze zaak was dan ook vaak niet mals. Velen in de Kamer onder wie al spr.'s politieke vrienden achtten dit een kwade zaak en stemden tegen. De rest kon slechts met de minister gewagen van zakelijke motieven, t.w. een reële achterstand, de noodzaak van een goed ambtenarencorps en de moge lijkheid de anderen naderhand op te trekken. Maar èn de heer Smallenbroek èn de minister moesten daarbij zeggen: „zodra er lucht is in de financiële sector". Terecht wees dit zelfde Kamerlid er op, dat men met het gehéle overheidspersoneel te maken heeft. Spr. voegt daaraan toe: en je kweekt pas een goed ambtenaren corps, als over de gehele linie niets of iets of veel ge daan wordt, en niet een klein gedeelte slechts, buiten hun toedoen en vaak niet eens naar hun persoonlijk inzicht overigens, van verhogingen profiteert. Dit alles klemt te meer, waar dit stuk beleid, dat in de Kamer een ongelukkig beleid genoemd werd, tot gelding ge bracht wordt in een tijd van beperking enerzijds en verhogingen, vaak noodzakelijke, op het ganse terrein van het levensonderhoud, die vaak die groepen het zwaarst treffen, die uit de verte toezien, als anderen verhogingen ontvangen, die zij, sociaal gesproken, dub bel en dwars konden gebruiken, anderzijds. Want na het rijk moeten ook de gemeente en de provincies overgaan tot soortgelijke verhogingen voor soortgelijke functionarissen. Volgens die redenering zouden er an ders te grote verschillen ontstaan in de salariëring van soortgelijke functies. Wie voor die verschillen verant woordelijk is, is duidelijk. Maar deze zelfde vraagt de verschillen, door hem zelf aangebracht, weg te nemen. Dat wordt gevraagd aan provincies en gemeenten, die uit zichzelf nimmer tot bedoelde verhogingen zouden zijn overgegaan op dit moment. Immers ook hier gol den noch sociale motieven, noch resultaten van taak omschrijvingen als redenen, die snel en afdoend tot deze verhogingen noopten. Nu zijn er twee zaken aan de orde: het advies aan Ged. Staten van Friesland over de wedden van secre taris en ontvanger èn de zaak van de topsalarissen zelve. Wat het eerste betreft, wordt allerwegen opgemerkt, dat dit slechts een gebaar, een vorm zou betekenen. Alleen al om die reden zou een raad, die zichzelf res pecteert, neen kunnen zeggen, omdat anders immers deze gehele procedure zinloos is. Als dat zo is, dan vindt spr. nog niet het ergste, dat men op de lange tenen van de raad gaat staan (dat kunnen er 350, met die van de Voorzitter mee 360 zijn), maar dat eigenlijk de democratie een opdoffer krijgt. Als men de argumentatie onvoldoende acht en de gronden zwak, als de raad meent, dat de salarissen van deze beide ambtenaren zo moeten blijven, dan kan die raad toch slechts vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid tegen zijn. Als dat niet kan of bij voorbaat zinloos is, dan is het dus waar, dat gemeentebesturen en gemeenteraden slechts plaatselijke automaten zijn, die mogen prijzen, wat centrale autocraten wijzen! Mocht dus, mogelijk tegen de uitgesproken mening van deze raad in, toch tot verhoging van bedoelde salarissen worden overge gaan en de voorschottentirade in de circulaire doet dit verwachten dan is het goed, dat de raad bij voorbaat uitspreekt, dat hij niet wenst, dat de richt lijnen van het rapport-Ubink verder worden gevolgd. Anders haalt men toch door een achterdeur binnen, wat mogelijk aan de voordeur geweigerd is, n.l. deze verhogingen van de topsalarissen zelf. Dat is dan de tweede zaak, die de raad bezig houdt, en waarvan spr. de voorgeschiedenis summier heeft belicht. De meeste overheden zijn tegen, maar sommige plei ten toch voor invoering op praktische gronden. Met bloedend hart, staande met de rug tegen de muur, nolens volens en andere, vaak oprecht gemeende, toevoegin gen. Omdat het rijk deed wat ze afkeuren, moeten pro vincies en gemeenten het óók doen. De motieven over het bedrijfsleven worden soms gehanteerd, soms ver zwegen. Wel doet een ander motief opgeld. X moet wel, omdat Y het deed, doet of zal doen en Y doet het. omdat Z het deed, doet of zal doen. Het eind van het lied is, dat X èn Y èn Z het doen. Spr.'s standpunt is: Als deze zaak als een kwade zaak gezien wordt bij het rijk, is het ook een kwade zaak bij de provincie en

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1957 | | pagina 3