zeggen is om twee data te nemen: 1 september 1956
voor de topsalarissen en 1 april 1958 voor de andere.
Spr. staat dus niet op dat standpunt.
Het gaat voor de meesten in deze raad niet om de in
voering van de verhoging der topsalarissen, in het col
lege ook niet. Het betreft in feite dus op dit moment de
datum. Nu gaat het en daar heeft met name de heer
Schootstra op gezinspeeld om de gemeente Leeu
warden. Als spr. dat zo zegt, doet hij dat op een andere
manier dan hij het zegt, want dan wil spr. in de eerste
plaats kijken naar alle werknemers in deze gemeente
en naar alle ambtenaren. En dan heeft dus dit college
als werkgever ook te maken met die hele grote groep
van grote en kleine, mannelijke en vrouwelijke, amb
tenaren, die in zijn dienst zijn en spr. meent dus te
proberen om voor deze hele groep een zo rechtvaardig
mogelijk personeelsbeleid te voeren. Dat zal er B. en W.
in de meeste gevallen toe brengen te proberen om
loon naar arbeid te verwezenlijken. Zij zullen een
groot aantal elementen moeten bezien en vaststellen.
Het is dus ook een kwestie van werkclassificatie en
van taakanalise, die tot nu toe ontbraken.
Behalve naar de zakelijke kant zal men ook naar de
sociale kant van een geval moeten zien. Wanneer in
een gemeente, gezien het gehele prijspeil van de laatste
56 jaar, te lage salarissen worden betaald, zal het
gemeentebestuur met alle ten dienste staande middelen
daarin wijziging en verbetering moeten aanbrengen.
En spr. gelooft, dat een sociaal ingesteld gemeente
bestuur net zo goed als een andere sociaal ingestelde
werkgever moet proberen sociaal verantwoorde lonen
uit te betalen. Dit moet een soort vloer zijn, waarop
dan nog prestatie en werkkwaliteit een rol kunnen
spelen. Dat is naar beste weten en kunnen in deze
gemeente ook gebeurd, met alle restricties, die hier van
hogerhand ook vaak aan waren verbonden.
Het was dus erg moeilijk om te moeten accepteren,
dat men, ten gevolge van prestatie en mogelijke
koop vanuit het vrije bedrijf hogere topsalarissen zou
moeten betalen, terwijl het op sociale grond eigenlijk
noodzakelijk was voor het lagere personeel iets te doen,
maar dat niet te mogen doen.
Thans is daarin verandering en verbetering ge
komen. En nu meent spr., dat een goed en rechtvaardig
beleid met zich meebrengt, dat het gehele complex van
maatregelen, waar aan de ene kant het sociale en aan
de andere kant het zakelijk-economische element sterk
meespeelt, op één bepaalde datum ingaat. Zou men
alleen het sociale motief laten spelen, dan zou men
zeggen: de salarissen der lagere en middelbare amb
tenaren moeten per 1 september 1956 en die der top
functionarissen per 1 april 1958 worden verhoogd. Zou
men alleen zakelijk-economisch redeneren, dan zou men
zeggen: verhoog alleen de topsalarissen en laat die
verhoging op een bepaalde datum ingaan. Komt men
nu tot een zekere vermenging, dan moet men noodge
dwongen wel voor beide groepen een verhoging toe
passen. Wil men het gehele personeelsbeleid en alle
categorieën van personeelsleden overzien, dan zegt spr.:
Probeer een gemeenschappelijke datum te vinden, op
dat niet de grote groep, die het weinige krijgt, dit op
een veel latere datum ontvangt dan de kleine groep,
die het vele krijgt, waarbij men de woorden ,,veel" en
„weinig" in zeer bepaalde betekenis en zeer betrekke
lijke zin moet opvatten. En dat heeft spr. er dus ook
toe gebracht om te zeggen: En als ik om zo'n datum
zou zoeken, dan geldt voor mij het starre en onwrik
bare woord van de minister, die zegt: voor de lagere
en middelbare ambtenaren 1 april 1958. Daar kan spr.
onmogelijk onderuit, ook het college en de raad niet.
Dit is gezegd in de richting van de heer Van der Meer,
die het hem niet euvel zal duiden, dat hij in het totaal
van zijn betoog niet „gemengd" spreekt, maar de na
tionale taal voor Nederland hanteert. De heer Van der
Meer wilde al de maatregelen laten ingaan op 1 sep
tember 1956, maar dit zou door de Minister van Bin
nenlandse Zaken niet worden goedgekeurd, wel de
datum van ingang van de verhoging der topsalarissen,
maar niet van die der lagere en middelbare salarissen.
Degenen, die deze twee data willen hanteren, zullen
met zo'n besluit niet akkoord gaan. Dat zou op zich
zelf niets betekenen, maar spr. heeft van de heer Van
der Meer begrepen, dat hij er naar wil streven, de
grootste onbillijkheid te keren en dit zou dus niet in
zijn redenering en gedachtengang passen. Spr. blijft
er bij, dat de raad gebonden is aan de datum van 1
april 1958 voor de middelbare en lagere ambtenaren.
De raad heeft van spr. begrepen, dat hij, naar Leeu
warden en naar het gehele personeel kijkend, gevoelt
voor verhoging van de salarissen der verschillende
categorieën met ingang van één datum. Men kan ook
begrijpen, dat spr. geen eerdere datum kan kiezen dan
1 april 1958 en hij kan ook geen latere datum kiezen,
want dan zou hij alle groepen onrecht aandoen. Spr.
komt dus te allen tijde terecht bij 1 april 1958. Nu is
daarbij ook gezegd, dat er op die manier afgeweken
zal worden van de rijksregeling, die op dit stuk van
zaken zou gelden. Daar wil spr. van zijn kant graag
een paar dingen over zeggen. De gemeenteraad van
Leeuwarden pleegt de rijksregelingen over te nemen
op het moment, dat het centraal orgaan voor de be
handeling van gemeenschappelijke personeelsaange
legenheden een advies van een dergelijke strekking
aan het gemeentebestuur doet toekomen. Spr. moge
de raad er aan herinneren, dat over deze zaak niet
een dergelijk advies van het C.O. binnengekomen is,
alleen een missive van de minister en het C.O. heeft
gezegd: Binnen onze kring bestaat over dit punt geen
eenstemmigheid. Wij geven hierover dus geen advies.
In de tweede plaats wil spr. zeggen, dat deze raad
altijd graag met belangstelling luistert naar de stem
van het G.O., maar, wanneer men dus èn naar het
C.O., dat hierover niets positiefs heeft gezegd, heeft
geluisterd èn naar het G.O., dan bepaalt deze raad uit
eindelijk zijn standpunt, waarbij natuurlijk die adviezen
van grote waarde en grote betekenis kunnen zijn. Hier
ligt dus geen advies van het C.O. dat de raad de
regeling wil doen volgen om de verhoging der top
salarissen met ingang van 1 september 1956 te laten
ingaan, wèl een advies van het G.O. Dit is eigenlijk
niet een bondig en duidelijk advies; de stemmen in deze
commissie hebben gestaakt, omdat de meerderheid van
de daarin vertegenwoordigde vakorganisaties op het
standpunt stond van het lid van het college van B.
en W., dat op dit moment het woord tot de raad mag
richten. Maar spr. wil verder gaan. Dit kan men in
zekere zin nog min of meer formeel achten en zeggen:
De kwestie van de discriminatie, die hier genoemd is,
zal de raad en zullen wij allemaal zeer ernstig moeten
nemen. Men kan de zaak van de discriminatie, zo ge
looft spr., niet geheel afdoen door te zeggen: Het is
eigenlijk ook een discriminatie voor het lagere en mid
delbare personeel, wanneer men deze twee data gaat
hanteren. Dat element verwaarloost spr. niet en het
is terecht door enkele raadsleden naar voren gebracht;
men mè.g het ook niet vergeten. Spr. zou zich best
kunnen indenken, dat de lagere en middelbare amb
tenaren van de gemeente het zeker als een discriminatie
zullen gevoelen, dat het beetje, dat ze krijgen per 1
april 1958, in geen verhouding staat tot wat anderen
zouden moeten krijgen per 1 september 1956. Maar
spr. gelooft niet, dat het woord discriminatie in dit
verband door de betrokken mensen buiten en binnen
deze raad is gebruikt. Het is in een heel andere be
tekenis gebruikt en spr. wil daaraan volledig recht
doen. Hij is erg blij, dat m.n. ook de heer Pols gezegd
heeft, dat hier op een bepaalde manier over deze men
sen gepraat wordt, zoals dat in het particuliere bedrijf
niet zou kunnen. Dat is het grote verschil tussen de
gemeente en een dergelijk bedrijf. Maar men moet
sterk naar de menselijke factor kijken, die hierbij een
rol speelt. Wat dat betreft, zal de gehele raad het
wel met de meeste van de opmerkingen van de heer
Pols eens zijn. Deze mensen kunnen hierin een opzet
tot discriminatie voelen, omdat alle topambtenaren in
heel Nederland de salarisverhoging wèl krijgen per 1
september 1956; als zij het dus niet krijgen, dan is
daarmee eigenlijk een soort rechtspositie aangetast:
„De gemeente Leeuwarden heeft tot nu toe de alge
meen geldende rijksregelingen altijd gehanteerd. Doet
zij dat nu niet, dan schaadt zij daarmee," zo redeneren
deze topambtenaren, „onze rechtspositie. Dat doet ons
pijn en kan tot bepaalde consequenties leiden." Daar
over heeft de heer K. J. de Jong een paar opmerkingen
9
gemaakt, waarmee spr. en ook waarschijnlijk de andere
leden van het college het eens zijn.
Men behoeft op deze wijze niet over vertrouwen of
gebrek aan vertrouwen te spreken. Spr. wil helemaal
recht doen aan deze zaak. Daarom heeft hij zo duide
lijk mogelijk aangetekend wat hier is gezegd. Is hier
sprake van een zorgvuldig opgebouwde rechtspositie
regeling, die na hoor en wederhoor is toegepast en
ovex-al wordt toegepast, con amore? Dan is het juist
en rechtvaardig, dat die ook wordt geaccepteerd. Of
is het zo geweest, dat men in het parlement met deze
regeling niet akkoord ging en haar als een verkeerd
verschijnsel heeft gekwalificeerd, dat dit verschijnsel
overal werd afgekeurd en daarna werd ingevoerd of
niet ingevoerd en dat toen alle gemeenteraden hebben
gezegd: wij zouden uit onszelf nooit deze regeling heb
ben ingevoerd, maar als het van hogerhand in feite
wordt opgelegd, nu, dan doen wij het maar? Maar men
mag dit niet een rechtspositie-regeling noemen, die
naar analogie van alle rechtspositieregelingen in Ne
derland is opgebouwd. De heer W. M. de Jong heeft
hier op de juiste wijze over gesproken, in tegenstelling
tot de heer Ras.
Spr. wil een voorbeeld noemen, dat met de onder
havige kwestie overigens niets heeft uit te staan. In
Frankrijk kan De Gaulle zeggen: ,,Ik ben naar demo
cratische overwegingen minister-president geworden.
Ik heb een meerderheid gekregen en formeel klopt dit
allemaal, maar iedereen, die in en buiten Frankrijk
over deze dingen een bepaalde opinie heeft, zal zeggen:
„Dit is toch niet waar. Dit wil ik toch niet zo zien.
Het is niet zo gegaan als met de benoeming van andere
minister-presidenten."
Formeel is de navolging der rijksregeling ingevoerd
en in praktijk gebracht, maar daarmee is niet die
rechtspositie ontstaan, die men op heel veel andere
rechtsgebieden kan vinden. Hier zit de denkfout van
hen, die over discriminatie en over aantasting van een
rechtspositie spreken. Hier is sprake van een opgeleg
de, opgedrukte rechtspositie, gevolg van een regeling,
die eigenlijk niemand goed vond, maar nolens volens
toch heeft geaccepteerd. En dit verschijnsel wil spr.
signaleren, naar hij aanneemt, met instemming van de
meesten in deze raad. Spr. kan ook niet zoveel begrip
opbrengen voor de genoemde redenering, dat hg daar
voor zwicht en een ander standpunt gaat innemen. Hij
begrijpt de redenering wel, maar hij gelooft, dat ze
onjuist is. Hij spreekt over deze dingen volkomen on
persoonlijk. Het heeft ook met waardering of gebrek
aan waardering voor de betrokken functionarissen
niets van doen. Spr. ziet achter deze zaak ook geen
gezichten. Hij spreekt maar over bepaalde categorieën
van mensen en dan kan hij dit „vergroeide geval",
om een niet onvermaard spreker uit deze raad te cite
ren, moeilijk zien als een tot wasdom gekomen rechts
positieregeling voor heel Nederland en ook voor deze
gemeente. En dat brengt spr. er dus toe om te zeggen
- met name ook aan het adres van de heer Van
der Meer, die kijkt naar al die onbillijkheden en het
moeilijk vindt daaruit een keus te doen, omdat hij
denkt: hoe ik ook kies, ik ben onbillijk dat hij gelooft,
dat deze er fout aan doet om tegen zijn eigen over
tuiging in te proberen een ander de verantwoordelijk
heid op te leggen voor een beslissing, die in deze raad
genomen moet worden. Spr. neemt aan, dat hij op het
standpunt staat, dat de raad baas in eigen huis is. Men
kan op een bepaalde manier manipuleren met verant
woordelijkheid, maar op een zeker moment moet de
heer Van der Meer straks stemmen en dan moet hij
ja of nee, voor of tegen zeggen tegen een van de voor
stellen of een van de amendementen, die worden in
gediend. Wanneer hij er dus van uit gaat, volkomen
overtuigd van een bepaalde opvatting te zijn, zal hij
hier een dienovereenkomstige beslissing moeten nemen.
Spr. kan wel kort zijn redenering samenvatten, daar
bij excuus vragend voor de tijd, die hij heeft genomen
om zijn standpunt duidelijk uiteen te zetten.
De raad zal de verhoging van de topsalarissen moei
lijk kunnen keren, hoe noodgedwongen het voor som
migen ook gaat en welk een gewetenspijn het voor
enkelen ook met zich meebrengt. Men ontkomt daar
niet aan. Maar wanneer men naar de totaliteit van
zijn personeelsbeleid kijkt en hier niet een normale
rechtspositieregeling ziet en ook recht wil doen aan het
gevoel van discriminatie van lagere en middelbare
ambtenaren, als men denkt aan de bedragen, die de
topmensen en de bedragen, die de lagere en middelbare
ambtenaren krijgen, dan gelooft spr., dat de kleinste
onbillijkheid voor zover hier sprake is van een on
billijkheid is, dat men komt tot de datum van 1 april
1958, zijnde de mening van één lid van het college, die
ook in de raadsbrief wordt omschreven, met excuus
voor deze datum, maar dat is spr.'s zaak niet; dat is
ergens anders bedacht.
De Voorzitter zegt, dat het nu op zijn weg ligt, om
namens de meerderheid van het college de grootst
mogelijke meerderheid een enkel woord te zeggen
over de reden, waarom die meerderheid met het voor
stel bij de raad is gekomen. Als spr. de raad echter
goed beluistert, is door deze voor een belangrijk deel
al een standpunt ingenomen. Maar dat neemt niet weg,
dat spr. het als zijn plicht beschouwt, om toch, waar
hier door zovele raadsleden zoveel gezegd is, van zijn
kant nog te wijzen op enkele zaken, die naar de mening
van het college in zijn grootst mogelijke meerderheid
door een aantal raadsleden niet voldoende in het oog
zijn gehouden.
Nu gaat het bij dit voorstel om allerlei zaken, maar
de raad heeft zich bij de bespreking beperkt, zoals zo
pas terecht is opgemerkt, tot maar twee punten en
dat zijn: de hoogte van de z.g. topsalarissen en de
datum, waarop of met ingang waarvan de salarissen
van de hogere ambtenaren van de gemeente dat zijn
dan de ambtenaren in de rang van referendaris en
hoger zullen moeten worden verhoogd. Het gesprek
gaat dus in hoofdzaak (want spr. heeft wel uit de op
merkingen van de raad begrepen, dat niet zozeer de
bedragen van de salarissen in discussie zijn, hoewel die
hier en daar op zichzelf ook bedenkingen hebben ont
moet) over de datum, met ingang waarvan de salaris
sen van referendaris en hogere ambtenaren zullen
moeten of kunnen worden verhoogd en om de zaak
nog iets concreter te stellen over de vraag, of die
datum 1 september 1956 ofwel 1 april 1958 moet wor
den. Spr. zou hierbij de vraag van de heer Van der
Meer, of de salarissen van de lagere en middelbare
ambtenaren ook niet met ingang van 1 september 1956
verhoogd zouden kunnen worden, toch eigenlijk verder
buiten het gesprek willen laten, omdat zopas ook al
en terecht is opgemerkt, dat een raadsbesluit van
die strekking dit kan wel met een heel grote mate
van zekerheid worden aangenomen geen hogere goed
keuring zal kunnen verkrijgen.
Spr. zou zich dus willen bepalen tot de vraag: welke
datum moet worden genomen? En dan zou hg willen
aanknopen bij een opmerking van de heer Vellenga
van zopas, waarbij deze heeft geponeerd, dat de raad
baas in eigen huis is. Wij allemaal, aldus spr., U en ik,
zouden wel willen, dat dat in deze vorm waar was. De
raadsleden weten dat allemaal even goed als spr., en
zij hebben van hun kant bij elke behandeling van de
gemeentebegroting, om maar eens een voorbeeld te
noemen, bij herhaling hun spijt er over betuigd, dat de
raad zo weinig baas in eigen huis is geworden en dat
de raad in zijn beslissingen in alle mogelijke opzichten
zo zeer afhankelijk is van de beslissingen van de rijks
overheid. Dat is t.a.v. de salarissen van het gemeente-
personeel, de rechtspositie van het gemeentepersoneel
in het algemeen ook in bijzonder hoge mate na de
oorlog het geval en het komt spr. voor, dat met de
landelijke ontwikkeling, die met een enkele aanloop
voor de oorlog, maar speciaal na de oorlog heeft plaats
gehad, door een aantal van de raadsleden in dit gesprek
niet voldoende rekening is gehouden. Het salarisbeleid
van de regering heeft na de oorlog o.m. grote invloed
gehad ook op de salarissen van de hogere ambtenaren.
Ook voor die salarissen heeft de loonstop doorlopend
gegolden. En nu is het dus zo, dat niet alleen daarvoor
de loonstop heeft gegolden, maar dat eigenlijk in het
algemeen dat moge spr. herhalen de rechtspositie
van het gehele overheidspersoneel, dus ook van het
gemeentelijke overheidspersoneel, geleidelijk aan is
vastgesteld geworden volgens landelijk geldende nor
men. En daarvan is ook een onderdeel het onderwerp