10
van gesprek hier, n.l. de salarissen van de topfunc
tionarissen. Als daarvoor krachtens het rijksbeleid de
loonstop niet gegolden had, dan zouden die salarissen
naar alle waarschijnlijkheid veel hoger zijn geworden
dan ze thans zijn, gezien de grote schaarste aan func
tionarissen van die kwaliteiten. In elk geval is, ge
geven die ontwikkeling, de rechtspositie van het over
heidspersoneel geleidelijk aan geheel vastgesteld ge
worden volgens landelijk geldende normen, zodat men
ook t.a.v. de lonen mag aannemen, dat de verschillen
de ambtenaren aanspraak mogen maken op datgene,
waarop de regering hun de kans geeft aanspraak te
maken. En als de regering dus op een zeker ogenblik
de bedragen van de topsalarissen los laat in deze zin,
dat ze verhoogd kunnen worden, dan is de mening
van het college van B. en W. in overgrote meerderheid
zo, dat dan ook de datum, waarop de regering de kans
geeft die salarissen te verhogen, dient te worden aan
gehouden, omdat anders inderdaad op de rechtvaardige
aanspraken van deze ambtenaren inbreuk gemaakt
wordt. Het landelijk personeelsbeleid is ook door de
raad doorlopend, zelfs zonder uitzondering, gevolgd,
ja, op één uitzondering na, een uitzondering door de
heer Becherer genoemd, maar die was niet ten nadele
van de betrokken ambtenaren, doch ten voordele; de
raad heeft toen de datum van ingang vroeger genomen
dan de regering aanvankelijk heeft gewild. Toen dat
landelijk door tal van overheidslichamen ook werd ge
daan, heeft de regering dat verder laten gaan, maar
hier is dus geen argument uit te putten, dat op een
bepaald ogenblik door de raad van de landelijke normen
is afgeweken ten nadele van de betrokken ambtenaren.
De landelijke normen zijn doorlopend gevolgd, onge
acht zelfs de vraag naar de inhoud van die normen.
In het vorige jaar, in het raadsbesluit van september,
zijn de leeftijdsionen zonder enige discussie verhoogd.
Vanavond heeft de raad eenzelfde besluit genomen t.a.v.
de concierges, van het personeel van de brandweer,
zonder verder onderzoek hoe het met de juistheid van
de verhogingen stond. Dit regeringsbeleid men kan
het juist vinden of niet heeft ten slotte ook t.a.v.
de salarissen, waarover de raad op het ogenblik spreekt,
effect gehad, effect in deze zin, dat het behalve t.a.v. de
betrokken functionarissen van het rijk het is ook in
deze raad al bij herhaling gezegd ook t.a.v. dezelfde
functionarissen van alle provincies en van alle soortge
lijke gemeenten op een enkele uitzondering na (gemeen
ten, die dan nog kleiner zijn) is gevolgd. Op het ogenblik
is het alleen niet het geval in Emmen (maar daar
stellen B. en W. voor om de verhoging alsnog, gerekend
met ingang van 1 september 1956, in te voeren); in
Zeist wordt hetzelfde voorstel gedaan en in Vlaardingen
is het evenzo gesteld. De landelijke waardering van
deze ambtenarenposities, de waardering, zoals die door
het rijk is aangegeven, men kan die in haar oor
sprong en gevolg onjuist noemen en van de kant
van het college is het vorige jaar september stellig ook
kritiek geoefend op de gang van zaken heeft op
het ogenblik toch een feitelijke toestand te weeg ge
bracht, die overal in den lande, met alleen die heel
enkele uitzondering, de waardering van de betreffende
ambtenaren geworden is met ingang van 1 september
1956. In deze omstandigheden, waar zonder uitzonde
ring spr. herhaalt het behalve één keer ten gun
ste van de betrokken ambtenaren, door de raad van
Leeuwarden het landelijk beleid t.a.v. lonen en rechts
positie is gevolgd, waar datzelfde beleid tot algemeen
beleid in den lande is geworden, gaat het niet aan, om
nu t.a.v. één onderdeel, het salaris van de topfunctiona
rissen, een uitzondering te maken. En dan behoeven
wij, aldus spr., niet te spreken over de totale rechts
positie, zoals de heer Vellenga in een spel met woorden
heeft gedaan. Het gaat om een onderdeel van de rechts
positie, een belangrijk onderdeel, waarop die ambtena
ren naar de mening van het college terecht aanspraak
mogen maken. Het is niet alleen zó; dat bijna overal
in den lande de verhoging is ingevoerd per 1 september
1956, maar ook in de eigen gemeente, waar ten aanzien
van grote groepen van ambtenaren rijksregelingen gel
den, is dit voor bepaalde ambtenaren geschied.
Nu zegt de heer Vellenga, dat de gemeente Leeu
warden de rijksregelingen pleegt te volgen, zodra van
het Centraal Orgaan advies is binnengekomen om dit
te doen en in dit geval zou er geen advies zijn geweest.
Daarin vergist de heer Vellenga zich. Bij de stukken
heeft een advies gelegen van het C.O. van 27 juni 1957,
waarin staat: „Intussen meent het Centraal Orgaan U
te moeten aanbevelen gevolg te geven aan het verzoek
van de Minister, aan de hand van de in de bovenver
melde circulaire omschreven normen ten behoeve van
het personeel van Uw gemeente voorzieningen te tref
fen". Spr. gelooft, dat het niet duidelijker kan. Hier
ligt dus wel degelijk een advies van het C.O. en op het
ontbreken er van kan derhalve geen beroep worden
gedaan, noch is een beroep gerechtvaardigd op het feit
van het staken der stemmen in het G.O. Staken van
stemmen is nooit reden geweest om niet eenzelfde be
leid als het landelijke te voeren.
Dan is er gesproken over een goed en rechtvaardig
personeelsbeleid. Tot op zekere hoogte is spr. het eens
met de heer Van der Veen, waar deze vaststelde, dat
de ontwikkeling van het beleid ten aanzien van de
rechtspositie der ambtenaren zodanig is geweest, dat
feitelijk het bepalen van de inhoud van de rechtspositie
regelingen door de gemeente uit handen is gegeven.
Dit aan de ene kant, en aan de andere kant ziet de
gemeente zich dikwijls tot op grote hoogte de weg
afgesneden om tot een naar haar mening rechtvaardig
beleid te komen.
Nu is het zo, dat, wanneer ook naar de mening van
B. en W. ten onrechte pas met ingang van 1 april 1958
de salarissen van de lagere en middelbare ambtenaren
kunnen worden verhoogd een feit, dat zij ook niet
juist vinden, maar waarvoor niemand van de raads
leden verantwoordelijk is het de gemeente niet vrij
staat een vroegere datum te kiezen. Het staat haar
wèl vrij de salarissen van de hogere ambtenaren eerder
te verhogen en hiermede wordt niemand van de lagere
of middelbare ambtenaren geschaad. Aan de andere
kant is niemand er ook bij gebaat, wanneer de raad
hiervoor een latere datum neemt.
Het staat binnen de macht van de raad en de moge
lijkheid bestaat derhalve daarmee schaart spr. zich
aan de zijde van de heer Van der Meer om een on
billijkheid te begaan jegens de hogere ambtenaren, door
niet 1 september 1956 te kiezen. Maar er bestaat geen
mogelijkheid voor de raad om een billijkheid te begaan
tegenover de lagere ambtenaren, door voor hen een
vroegere datum dan 1 april 1958 te nemen. Voor het
feit, dat de raad geen vroegere datum kan kiezen voor
de lagere ambtenaren, en voor de daaruit voortvloeien
de onbillijkheid is hij niet aansprakelijk, maar hij zou
wèl aansprakelijk worden voor de onbillijkheid, die hij
zou begaan, door aan de hogere ambtenaren niet dat
gene toe te kennen, wat het rijk aan hen toegekend
wil zien en waaraan landelijk over het algemeen is
voldaan.
Ook elders in het land zijn in dit opzicht aarzelingen
geweest, b.v. in Amersfoort, waar de raad aanvanke
lijk ook geweigerd heeft de salarisverhoging aan de
topfunctionarissen toe te kennen. Op verzoek van de
fracties zelf is daar echter het voorstel opnieuw in
behandeling gekomen en heeft men de verhoging als
nog per 1 september 1956 ingevoerd.
De heer Schootstra heeft zeer terecht gewezen op
het belang van de gemeente Leeuwarden. Het is, ge
zien de ervaringen van het vorige jaar, stellig van
groot belang, dat Leeuwarden bij zijn salarisbeleid niet
als eenling achter blijft bij het landelijke niveau. Dit
zou zich ongetwijfeld bij de personeelsvoorziening in
de toekomst wreken. Het is reeds gebleken, dat een
salarisbeleid, zoals de raad dat wenste, niet te hand
haven was. Er is zo pas geïnformeerd, of er persoonlijke
toelagen zijn toegekend. Dit is inderdaad het geval
geweest met een te benoemen hoofd van dienst, die in
verband met de positie, die hij verliet, in dit opzicht
tevreden moest worden gesteld.
Spr. heeft er behoefte aan te zeggen, dat de betrek
kelijk kleine groep hogere ambtenaren, waarover het
hier gaat, een groep van bekwame en hardwerkende
ambtenaren is, met veel hart voor hun taak, een groep,
die naar spr.'s mening ook stellig door het raadsbesluit
van het vorige jaar in hoge mate teleurgesteld is en
spr. hoopt, dat de raad deze groep niet opnieuw op
dezelfde wijze teleurstelt.
De onbillijkheden, waarover spr. zojuist sprak en die
li
zouden worden begaan als de raad niet 1 september
1956 kiest, gelden niet alleen het huidige salaris van
de bedoelde groep van ambtenaren, maar werken door
in hun pensioen. Drie van deze heren zijn spoedig pen
sioengerechtigd en bij de cijfers, waarover het gaat,
zou het voor één van hen f 239,per jaar minder in
pensioen betekenen, voor een ander f 345,per jaar
en voor de derde f 397,per jaar. En dat verlies
lijden zij dan van hun 65ste jaar af tot hun dood toe.
Spr. meent dus, dat, waar hier zopas gezegd is, dat
er achter deze zaak geen gezichten werden gezien,
de meerderheid van het college er wel gezichten achter
ziet. En wel gezichten spr. moge het herhalen
van een groep harde werkers, bekwame hoofdamb
tenaren, die B. en W. niet graag naar elders zouden
zien vertrekken en voor wie de voorgestelde bezoldi
ging de rechtvaardige, hun toekomende beloning is.
De raad moet zich wel bewust zijn, dat, wanneer hij
in plaats van de datum 1 september 1956 1 april 1958
kiest, hier een teleurstelling geschapen wordt, die stel
lig haar gevolgen zal moeten hebben.
Spr. zal hier niet meer van zeggen. Hij meent er
nu genoeg van te hebben gezegd.
De hear Van der Meer soe noch ris bigjinne wolle mei
septimber 1957 en dat yn forban mei it wurd „koppe
ling", dat troeh inkelde hearen brukt is. It wie dus sa:
Omdat de rie foar de legere amtners neat dwaen mocht,
woe hy it foar de hegere ek net dwaen. Dat fynt spr.
net in gefal fan koppeling; hy mient, dat de rie doe it
amtnerskorps as ien gehiel sjoen hat en dus de top-
funksionarissen der net apart üthelje woe. Spr. is it
dus mei de Foarsitter iens, dat, as de rie de salarissen
fan de topfunktionarissen net forheegje wol mei yngong
fan 1 septimber 1956, hy tsjin dy minsken oer ünbinlik
is. En dy ünbinlikheit bigiet de rie dus op syn eigen
forantwurdlikheit. Mar as dan dêrneist yn forban mei
de maetregels fan it ryk de salarissen fan de legere
en de middelbere amtners net earder as mei yngong
fan 1 april 1958 forhege wurde, dan leit dat net foar de
forantwurdlikheit fan de rie. Spr. bliuwt dus eigentlik
by syn „dwaas" ütstel (om mei de hear Van der Veen
to praten), dat hy yn earste ynstansje neamde, mar
hy sil de hear Van der Veen net yn forlieding bringe
om syn hantekening der ünder to setten. Hy sil it üt
stel dus net dwaen, mar dochs soenen hy c.s. der foar
fiele, dat de rie dit ütsprekt: as it foar de hegere amt
ners needsaeklik en binlik is de salarissen mei yngong
fan 1 septimber 1956 to forheegjen, dan fine wy it ek
foar de rest fan it personeel binlik. Spr. hie syn ütstel
wol oannommen sjoen hawwe wollen en dan mar ris
öfwachtsje wollen, dat it ryk sein hie: Dat kin net.
Dan wie it desto düdliker, dat it net foar forantwurd
likheit fan 'e rie wie.
Spr. wol efkes oanheakje by hwat de hear Becherer
en ek de Foarsitter sein hat: Wy hawwe wol faker
ófwykt fan in ryksregeling, al wie it dan ek yn it
foardiel fan de bitrutsenen. En dan soe it mei spr. syn
ütstel ek sa west hawwe.
De heer Mani acht deze zaak natuurlijk een heel
ernstige en men zal vanavond wel duidelijk aangevoeld
hebben, dat zulks in de besprekingen, die in spr.'s
fractie hebben plaats gehad, ook gold. Spr. kan alleen
van zichzelf en van zijn linkerbuurman zeggen (omdat
hij slechts met hem contact heeft gehad), dat de ar
gumenten, die zij eerder gehoord hebben en die de
Voorzitter ook vanavond heeft gebruikt, hun toch niet
hebben overtuigd, zodat zij hun mening, die zij zich
over deze zaak hebben gevormd, niet behoeven te her
zien. Hoe het met de andere leden van zijn fractie ge
steld is, weet spr. niet; dat zal bij de stemming wel
blijken.
Spr. heeft voor zich liggen een amendement, onder
tekend door de heer Bootsma en spr. Het luidt als volgt:
„Ondergetekenden stellen voor artikel 3 van de Ver
ordening tot wijziging van bijlage A van de Bezoldi
gingsverordening 1948, als volgt te lezen: „Deze ver
ordening heeft terugwerkende kracht tot 1 april 1958."
Spr. zou willen, dat de Voorzitter dit voorstel in de
discussie zou willen betrekken.
De Voorzitter deelt mede, dat hij het amendement
heeft ontvangen, dat de heer Mani heeft voorgelezen.
Hij gelooft, dat deze het heel duidelijk heeft gesteld en
dat hij het niet behoeft te herhalen. Het kan dus nu
mede onderwerp van de beraadslagingen uitmaken.
De heer W. M. de Jong meent, dat dus oorspronkelijk
de gedachte van de regering, om enkele functionaris
sen, die daarvoor in aanmerking kwamen, een hoger
salaris te verstrekken, wel door iedereen juist werd
geacht. Dat moge spr. nog even herhalen. Die zaak is
aan de departementen en uiteraard door de leiding
gevende figuren voorbereid en uitgewerkt en spr. heeft
zo maar de gedachte men neme hem dat niet zo erg
kwalijk dat dezen toen tot de conclusie kwamen, dat
het wel erg moeilijk was om een scheiding te maken tus
sen de verschillende functies en dat men toen maar bij
een bepaalde schaal begonnen is, doch ten onrechte. Het
is toch niet voor tegenspraak vatbaar, dat het wille
keurig is om ergens in een bestaand schema van ran
gen-opbouw een streep te zetten en dan voortaan boven
dien nog met kracht en klem te beweren, dat juist die
categorieën boven de streep te weinig verdienen. Het
blijkt ook wel uit de nadere regelingen, die nu getroffen
zijn voor het lagere en middelbare personeel, dat men
zelf wel heeft gevoeld, dat de zaak verkeerd lag. Dat
bewijst bijv. ook het feit, dat die ene functionaris, die
vlak bij de referendaris zit, twee grote verhogingen van
f29, - krijgt! Men heeft het blijkbaar zo aangevoeld,
dat daar althans een beetje meer moest worden ge
geven dan verder van de top af. Dat vindt spr. juist
een bezwaar van die regeling.
Hoe men er ook over denkt, spr. had zich niet kunnen
voorstellen, dat het in Nederland hij zegt het mis
schien een beetje overdreven, maar hij meent het toch
ook wel ongeveer zo mogelijk zou zijn geweest, om
een dergelijke inbreuk te maken op een jaren- en
jarenlang met zorg opgebouwd salarissen- en rangen
systeem. Dat is naar zijn weten en hij loopt nogal
even mee op dit gebied nooit te voren vertoond.
Dit heeft eigenlijk overal weerstand ontmoet. Verschil
lende Kamerleden zijn dan ook maar nolens volens
meegegaan, in de overtuiging, dat ze niet bepaald een
beste dag hadden. Men heeft gedacht: Nu, wij doen
het maar, die zaak heeft al zo lang gespeeld, toe dan
maar. Maar spr. had het prettig gevonden, dat
met grotere zelfstandigheid zou zijn beslist: wij zullen
die zaak elimineren; wij zullen bepaalde topsalarissen
wel verhogen, maar dat schema van schrijver tot hoofd
administrateur A intact laten. Dat was een ware sa
nering van deze „uitschieter" geweest. Het heeft spr.
ontzaglijk teleurgesteld, dat iedereen in den lande ach
ter iedereen is aangelopen, en dat de gemeentebesturen,
misschien toen in de naïve verwachting, dat er zo
tevens een beetje betere basis zou ontstaan voor ver
hoging van andere salarissen, mee hebben gedaan om
dit vergroeide geval ook bij de gemeenten in het leven
te roepen.
Spr. staat wel een beetje op het standpunt van de
heer Santema, dat de raad in dit opzicht een zeer grote
verantwoordelijkheid heeft om niet dezelfde fout te
begaan als allen, die voorgingen. Dat stelt spr. pri
mair; secundair ziet hij het nadeel, dat voor bepaalde
ambtenaren voortvloeit uit het door de raad in 1957
ingenomen standpunt. Hij vindt het wel sneu, dat som
mige ambtenaren iets wat ze gedacht hadden te ont
vangen zal ontgaan, maar spr. herhaalt, dat dit voor
hem secundair is. Primair is toch altijd het nemen van
een goed besluit, zoals men dat als raadslid zelf ziet
en zoals men meent, dat het door het rijk genomen
had moeten worden. Hier is dus ook het bewijs, dat
het gevaarlijk is, dat men zich altijd maar bijna auto
matisch aansluit bij de normen van de regering. Aan
de ene kant noemt spr. het een groot goed, dat het
niet meer zo is als voor de oorlog, n.l., dat het platte
land altijd een beetje beneden de maat bleef en Am
sterdam er wat boven ging, maar dat moet nu niet
leiden tot het navolgen van alle extreme uitschieters.
Nu spr. hier inderdaad een uitwas ziet, die hij niet
voor zijn rekening kan nemen, meent hij niet te moeten
meegaan.
De consequentie van spr.'s betoog is eigenlijk, dat
hij tegen het gehele voorstel van B. en W. is en dat
wil hij ook wel eerlijk bekennen. Inmiddels steunt hij
het amendement van de heren Mani en Bootsma van