22
de nieuwe) een verslag van deze vergadering hebben
ontvangen, hierover na 8 maanden nog weer uitvoerig
te spreken. Hij gelooft echter wel, dat in verband met
de invoering van de definitieve regeling van de finan
ciële verhouding tussen rijk en gemeenten een initiatief
van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ter
zake van het instellen van een zo volledig mogelijk
onderzoek naar de structuur van de gemeentelijke uit
gaven van grote betekenis zou kunnen zijn. Spr. gelooft,
dat hij dan terecht komt bij de heer De Jong, die deze
gedachte voortreffelijk heeft uitgewerkt. Een onder
zoek naar de structuur van de gemeentelijke uitgaven
zou een betere benadering van de voorziening in de
gemeentelijke middelen zijn. Zoals men ook in het ver
leden heeft gedaan, moet vanuit een beschouwing van
de inkomstenzijde de hoogte van de uitkeringen be
paald worden. Dit onderzoek zal mogelijk in samen
hang met een vergelijkend begrotingsonderzoek van
de zijde van de gemeente een belangrijke bijdrage leve
ren tot een nauwkeuriger, rechtvaardiger, billijker be
paling van de grootte van de z.g. doeluitkeringen. De
berekening van de doeluitkeringen (die zijn immers
berekend naar gemeentelijke gemiddelden) houdt toch
wel een groot risico van onrechtvaardige verdeling in.
Enerzijds zullen bepaalde gemeenten aanzienlijk meer
krijgen dan in het verleden, terwijl anderzijds ook ge
meenten te kort zullen komen. Dit gevaar is zeer reëel
aanwezig; men kan niet ontkomen aan de indruk, dat
het rijk gestreefd heeft naar een zodanige vaststelling
van de normuitkeringen, dat daardoor het uitgaven
beleid van de gemeenten zal kunnen worden beheerst.
Het is dus wel duidelijk, dat in deze situatie de van
daag naar voren gekomen wensen en verlangens ten
opzichte van de ontwikkeling van de goede stad Leeu
warden, niet te verwezenlijken zijn. Het is echter wel
zo en misschien kunnen in de gedachtengang van
het Ministerie van B.Z. de moties-Smallenbroek en
-Franssen enig soelaas bieden dat in deze kernge
meente de bijzondere norm-uitkeringen nodig zullen
zijn. Daarzonder zal het doel niet bereikt kunnen wor
den. Leeuwarden is ter zake nu eenmaal volstrekt af
hankelijk van de Ministers van Financiën, Economische
Zaken en Binnenlandse Zaken.
Spr. kan in principe de opmerking van de heer De
Jong over de rijksbijdrage in de ontwikkeling van de
industrieterreinen wel kort beantwoorden, omdat hem
zeer recent en wel gisteren gebleken is, dat de
Minister van Economische Zaken weinig of niets ge
voelt voor een gedifferentieerd uitkeringssysteem,
maar de voorkeur geeft aan een eenvoudig systeem.
Uiteraard heeft dit bij het hanteren grote voordelen,
maar spr. wil van de kant van de gemeente toch stel
len, dat die eenvoud niet een onbillijke verdeling mag
veroorzaken. Er moet gestreefd worden naar een
regeling, die een maximum aan billijkheid, aan verde
lende rechtvaardigheid opbrengt.
De heer Mani heeft in het kader van zijn betoog een
even concreet als belangrijk object voor de culturele
ontwikkeling in Leeuwarden genoemd, n.l. de Prinsen
tuin. Nu zullen de heer Mani en spr. stellig niet gaan
twisten over het woord „openluchttheater maar hij
gelooft, dat hy en het college i.z. de waardering voor
de functie, die de Prinsentuin heeft, volkomen gelijk
denken. Spr. kan de heer Mani dan ook verzekeren, dat
het college zo snel als mogelijk is en dat kan heel
snel, maar ook heel traag zijn! van zijn kant beslist
denkt aan de plaats van de Prinsentuin in een cultureel
gebied, waarin ook andere culturele instellingen zijn
opgenomen, zodat de Prinsentuin op deze wijze kan
worden tot het hart van het culturele leven in Leeu
warden.
De heer Mani heeft het antwoord van B. en W. op de
vraag over het hoger onderwijs als spr. het zo even
kort mag formuleren onvoldoende gevonden. Spr.
gelooft, dat hij het zo mag vertalen, dat de heer Mani,
en ek de hear Santema dit antwurd hwat to passyf
founen.
Spr. wil volstaan met het volgende te verklaren: Het
college zal uiteraard met de grootst mogelijke zorg
vuldigheid en aandacht de ontwikkeling op dit terrein
volgen en dat zal het stellig niet alleen doen op grond
van de feiten, die publiek worden, doch zeer stellig ook
op grond van het interne overleg en van de arbeid, die
in de commissies wordt gedaan. Het hoopt aan dat in
terne overleg een zo groot mogelijke bijdrage te kunnen
leveren. Op deze wijze zal minder blijk van passiviteit
worden gegeven dan de heren met het oog op het ant
woord van B. en W. aan de heer Mani hebben gemeend
te moeten veronderstellen.
De heer K. de Jong is, evenals het college en de ge
hele raad, onder de indruk van het hoge begrotings
tekort. Wanneer de nieuwe regeling tijdig bekend zou
zijn of wel, voor zover mogelijk, de nieuwe uitkerings
bedragen, dan zou het mogelijk geweest zijn de be
groting ook tijdig hierbij aan te passen. Dat is een van
de, de eigen verantwoordelijkheid der gemeenten onder
gravende, gevolgen van het systeem.
Op het ogenblik, nu het jaar 1958 ten einde schrijdt
(misschien ook wel „schreit"), heeft de begroting 1958
nog niet de goedkeuring van G.S. ontvangen, alleen al,
omdat na de onderhandelingen over de aanvrage om
subjectieve verhoging van de algemene uitkering nog
geen beslissing van het rijk is binnengekomen. En zo
lang dat niet het geval is, zal met de begroting, zoals
die hier ligt, moeten worden verder gewerkt. Spr.
koestert bepaald niet de illusie, dat de procedure zich
over 1959 sneller zal kunnen ontwikkelen dan over de
afgelopen jaren. Dit betekent, dat het dus weinig of
nauwelijks zin heeft om tussentijds de begroting te
wijzigen, maar dat dit alleen maar bij eindwijziging
behoeft te worden gedaan.
Spr. wil wel de verzekering geven, dat, zodra nog in
het lopende jaar de beslissing van het rijk afkomt,
B. en W. stellig bij de raad zullen komen met ver
schillende voorstellen, met dien verstande, dat hij hier
mee niet heeft uitgesproken, dat hij het noodzakelijk
acht om de begroting in volstrekte zin sluitend te ma
ken, maar evenmin, dat hij zo ver zou kunnen gaan,
dat het spaarpotje van de gemeente niet zou worden
aangesproken. Hij hoopt alleen maar, dat wel een slui
tende begroting zal kunnen worden bereikt; dat zou
voor iedereen in deze raad prettiger zijn.
Spr. kan verder wel voorbij gaan aan de kwestie van
de bijdrage van het rijk tot de industrievestiging, even
als de kwestie van het rentegamma.
Voorts heeft de heer De Jong een kritische opmer
king gemaakt over de voortdurende stijging van het
aantal subsidies. Deze heeft, de zaak in het algemeen
stellend, gezegd, dat het hem getroffen heeft, dat.
voor wat de eigen inkomsten van de verenigingen be
treft, deze de stijging van de subsidies niet hebben ge
volgd. Dit zou voor een aantal organisaties kunnen
gelden, maar spr. weet niet, of het in zijn algemeen
heid wel zo waar is. Dat is stellig niet het geval. Er
spelen uiteraard meer factoren dan bijv. alleen de con
tributie een rol. De tarieven, die door bepaalde instel
lingen worden gehanteerd, kunnen ook van invloed zijn,
evenals bij sommige verenigingen de toegangsprijzen,
die ook een vorm van tarieven zijn.
Toch zullen B. en W. nauwkeurig letten op wat door
de verenigingen t.a.v. het eigen inkomstenbeleid zou
kunnen gebeuren.
De heer De Jong heeft ook nog een beschouwing ge
geven over de subsidiëring van de jeugdzorg. Als spr.
het goed heeft begrepen, dan pleit de heer De Jong er
voor, om eindelijk tot afdoening van de zaak te komen,
een afdoening op basis van gelijk recht voor allen.
Volgens de heer De Jong moet het zo zijn, dat, voor
zover sprake is van gelijk gerichte werkzaamheden
hij heeft daarbij voor ogen gelijk te waarderen activi
teiten het subsidiesysteem zich daarop zal moeten
richten en daarbij doet weinig ter zake spr. wil het
zo maar uitdrukken van welke kleur de uitvoerende
organisatie is. Bij de jeugdzorg spreekt deze redenering
inderdaad aan. De levensbeschouwing is hierbij een be
langrijk punt. Men kan echter uiteraard verschillend
denken over de vraag, of er in een bepaald geval wel
ruimte is voor overheidssubsidie, of deze moet worden
gegeven of niet. Spr. wil echter deze vraag; ten op
zichte van de jeugdzorg nadrukkelijk uitsluiten. (De
heer K. J. de Jong: Waarvan akte!)
Spr moet opkomen tegen het hem in de schoenen
schuiven van een opmerking in tegengestelde zin in
een vorige vergadering.
Hij denkt over het betoog van de heer Van der Veen
hy bedoelt de V.V.D.-fractie-voorzitter wel kort
23
te kunnen zijn. Heel veel er van is al beantwoord. De
heer Van der Veen dringt er op aan, indien de middelen
zouden kunnen worden gevonden, tot spoedige uitvoe
ring van de centrale riolering over te gaan. Wanneer
aan de door hem genoemde voorwaarde is voldaan, kan
hij er zich van overtuigd houden, dat dat ook inder
daad gebeurt. Maar nu is het een heel moeilijke op
gave.
De heer Van der Veen heeft er bij het hoofdstuk
onderwijs op gewezen, dat een modern schooltype, het
lyceum, meer en meer naar voren komt. In Leeuwarden
ontbreekt een dergelijk schooltype nog. Het is thans,
meent spr., niet het geschikte ogenblik daarover te dis
cussiëren, nu de minister een nieuwe wet op het voort
gezet onderwijs op stapel heeft. Het is beter het lot
van deze wet eerst af te wachten. De raad kan dan
zien, welke gevolgen vaststelling hiervan eventueel voor
Leeuwarden zou hebben en beoordelen, of er in de dan
gegeven situatie plaats zal zijn voor een lyceum in
Leeuwarden.
De heer Van der Veen heeft vervolgens een beschouwing
gewijd aan de gemeentelijke tarievenpolitiek, een beschou
wing gebaseerd op het beginsel: „Wat het kost, dat moet
er voor betaald worden". Spr. formuleert het wat po
pulair en misschien wat kort. Hij gelooft, dat men,
over een aantal tarieven discussiërend, het, theore
tisch gesproken, met de heer Van der Veen bepaald
niet oneens behoeft te zijn. Maar spr. meent ook en
dan komt hij terecht bij de heer Mani dat de ge
meenteraad in zijn tarievenpolitiek toch wel de grootste
behoedzaamheid aan de dag moet leggen, met het oog
op eventuele gevolgen in de sociaal-economische sector.
Spr. gelooft niet, dat het verantwoord is, dat de lagere
overheid een tarievenpolitiek op de basis, als door de
heer Van der Veen bedoeld, moet gaan hanteren, zon
der dat op hoger niveau hiervoor, sociaal-economisch
gezien, de ruimte zou zijn geschapen.
Voorts heeft de heer Van der Veen aangehaakt op
de opmerkingen van de heer De Jong, betreffende de
opvoering van de eigen inkomsten van gesubsidieerde
instellingen. Deze opmerking kan als beantwoord wor
den beschouwd, maar de heer Van der Veen heeft daar
bij een voorbeeld aangehaald, waar hun bewering net
niet opgaat. Dit voorbeeld was: de openbare leeszaal.
Spr. zal straks, ter illustratie, enige gegevens ver
schaffen omtrent hetgeen op dit gebied in andere ge
meenten gebeurt. Aan het adres van de heer Van der
Veen zou hij dit willen zeggen: Er worden op het ogen
blik bij de openbare leeszaal een contributie en een
leesgeld geheven, die het maximum zijn, dat ingevolge
de rijkssubsidievoorwaarden geheven mag worden. En
overschrijding hiervan zou ten gevolge hebben, zo
denkt spr., dat het rijk minder subsidie zou betalen,
een gevolg, dat de heer Van der Veen stellig niet aan
zijn gedachte zal hebben verbonden.
Spr. gelooft, dat het goed is, dat hij, ter illustratie
van „hoe de stukken liggen" de raad wat uitvoerig ter
zake informeert. Dat heeft men, zo meent hij, ook ge
vraagd.
Leeuwarden betaalt dus op een aantal inwoners van
82.000 bij een aantal uitleningen van 215.000 een sub
sidie van f55.000,Spr. kan ook andere cijfers pro
duceren. Haarlem betaalt op een aantal inwoners van
168.000 en een aantal uitleningen van 404.500 denk
er om, aldus spr.: stil blijven zitten, dames en heren
een subsidie van f324.000,Spr. tekent hierbij aan,
dat de r.k. leeszaal in de Weerd geen subsidie ontvangt,
maar hij geeft toe, dat dit een grote jongen is, die
blijkbaar over zeer veel geld beschikt.
Enschede geeft bij een aantal uitleningen van 243.000
een subsidie van f 207.000,Als men dit bij Leeuwar
den vergelijkt, dan ziet men, dat de een zich dus wel
heel wat meer kan veroorloven dan de ander, de ge
middelde cijfers liggen wel zo, dat Leeuwarden toch
duidelijk onder de andere gemeenten ligt. Spr. neemt
nu Maastricht: bij 79.000 uitleningen f42.000,subsi
die; Arnhem: bij 205.000 uitleningen f64.000,of
f65.000,subsidie, met nog een subsidie voor de r.k.
openbare leeszaal van f 34.000,Spr. gelooft niet, dat
gezegd kan worden, dat de subsidiëring van de open
bare leeszaal hier in Leeuwarden, bij vergelijking met
andere gemeenten, te hoog zou liggen en zeker niet, als
men het vrij hoge aantal uitleningen in verhouding tot
het bevolkingscijfer in aanmerking neemt.
Spr. herhaalt, dat opvoering van de eigen ontvang
sten in de vorm van verhoging van contributie en lees
geld niet mogelijk is.
De heer Kamstra heeft kans gezien om een heel klein
lichtpuntje te ontdekken in de mededeling van de mi
nister t.a.v. de verlenging van de bestaande financiële
verhouding tussen rijk en gemeenten, n.l. dat de ge
meenten hierin eventueel de voordelen van de defini
tieve regeling zullen verkrijgen. Daar weten wij, aldus
spr., niets van op het ogenblik. Hij kan kort zijn en
zeggen: Laten wij maar zonder enige illusie afwachten
wat ons in dit opzicht geworden zal; hij kan alleen
maar de hoop koesteren, gegeven de wijze, waarop de
zaak behandeld is, dat de Tweede Kamer dit beleid zo
zoetjesaan niet meer neemt.
Dan heeft de heer Kamstra een ernstig verwijt aan
het college gericht met betrekking tot de normering van
de subsidies aan de Kruisverenigingen. Hij zegt er van:
„Hier ontbreekt de ernst". Dit verwijt aan het college
is niet verdiend, al mag het dan zijn, dat de afwikke
ling van deze kwestie drie jaar heeft geduurd. Spr. kan
in de eerste plaats meedelen, dat dit punt nog dit jaar
in de raad komt en in de tweede plaats kan hij wel
vertellen, dat het vinden van een redelijk te hanteren
normering redelijk ook in die zin, dat de Kruisver
enigingen er mee kunnen werken niet zo eenvoudig
is geweest. Spr. zou daar hij wil het echter nalaten
zeer illustratieve mededelingen over kunnen doen.
Gezien de grote ernst, waarmee deze zaak is behandeld
en bestudeerd, is dit verwijt zeker niet op zijn plaats.
Hier is juist getracht te voldoen aan de voorwaarde,
die de heer De Jong stelde, n.l. de verdelende recht
vaardigheid.
Spr. kin de hear Santema, dy't sprutsen hat oer it
heger ünderwiis, wol passearje, omdat hy dêroer al oan
it adres fan de hear Mani eat sein hat.
Spr. hopet, dat de hear Hartstra, dy't it hie oer
Wurdum, genóch hat oan it oanbiedingsbrief. Spr. wol
soargje, de skoalle op de urginsjelist 1959 to krijen.
Dat bitsjut net, dat dy skoalle yn 1959 boud wurde
sil. As dat slagget, soe it tige moai wêze.
De heer Engels heeft wat uitvoeriger dan de heer
Kamstra over de subsidies aan de Kruisverenigingen
gesproken. Spr. meent wel te mogen aannemen, dat
hij met het aan de heer Kamstra gegeven antwoord
los van spr.'s verwijt genoegen zal nemen. Hetzelfde
geldt ook voor de subsidiëring van de jeugdzorg.
Spr. gelooft hiermede aan het einde van zijn beant
woording te zijn gekomen. Hij dankt ieder voor de aan
dacht, die aan zijn portefeuilles is besteed.
De Voorzitter zegt, dat zyn taak bij de begrotings
behandeling bestaat, behalve in het fungeren als Voor
zitter, in het beantwoorden van die punten, die door
de heren wethouders niet beantwoord zijn.
Voordat spr. nu het woord zou willen geven aan de
wethouder van Openbare Werken, zou hij toch van zijn
kant een enkele opmerking willen maken en daarmee
min of meer een verzuim willen herstellen, n.l., dat
hij namens het college erkentelijkheid zou willen uit
spreken voor de woorden van waardering, die uit de
raad aan het adres van B. en W. zijn gericht over het
tijdig indienen van de begroting en over de redactie
van de aanbiedingsbrief, maar dan zou hij tegelijk en
vooral en dat ook in het voetspoor van enkele heren,
die dat van hun kant al hebben gezegd die waar-
dering willen laten gelden voor de ijver en toewijding en
bekwaamheid van de medewerkers van het college, die
het daartoe in staat hebben gesteld. Zonder die hulp
zou het B. en W. bepaald niet mogelijk zijn geweest.
Spr. zou dus nu het woord willen geven aan de wet
houder van Openbare Werken.
Als de heer Van der Schaaf (weth.nagaat, wat er
zoal aan de orde is gesteld, dan komt vanzelf naar
voren, dat er een aantal gebieden is, dat op de grenzen
van twee portefeuilles (niet van twee werelden) ligt.
Spr. zal dus maar zo rekenen, dat de vragen die zijn
gesteld over het stadhuis en de uitbreiding daarvan,
straks door de Voorzitter zullen worden beantwoord.
De heer Mani heeft ter sprake gebracht wat van de
recreatie in deze gemeente is gezegd en hij heeft ge
oordeeld, dat wat in de mem.v.a. door B. en W. t.a.v.
de stand van zaken bij de Froskepölle is gesteld, een