46 De Voorzitter: Dat zal een uitzondering zijn. Een geval als de excursie naar het pompstation van de I.W.G.L. leent er zich beslist niet voor en de meeste ge vallen overigens niet. Volgno. 106 wordt onveranderd vastgesteld. Volgno. 112. Bescherming bevolking f 131.160, Mevr. Heijmeijer-Croon merkt op, dat het al weer geruime tijd geleden is, dat de dienst sociale verzor ging van de B.B. gelden heeft aangevraagd voor de noodzakelijke inrichting van de opvangcentra. De uit rusting in verreweg de meeste posten is zeer onvol doende. Het allernoodzakelijkste is nog niet overal aan wezig. Voor de groepen die deze posten moeten beman nen, is dit zeer teleurstellend. Spr. wil er dan ook met klem op aandringen de onderhavige begrotingspost te verhogen t.b.v. de inrichting der opvangcentra. De heer Klijnstra zegt, dat de gewoonte om te duel leren gelukkig tot het verleden behoort. Hij herinnert zich een geval, dat een arts, op wie een beroep werd gedaan bij een duel te assisteren, weigerde zijn dien sten te verlenen. Dit veroorzaakte nogal wat opschud ding in het toenmalige Frankrijk. Deze arts formuleer de zijn weigering aldus: door er in toe te stemmen de bij het duel gewonde (n) geneeskundige hulp te verle nen, zou hij zijn indirecte medewerking verlenen aan die gruweldaden. Als zodanig beschouwt spr. de B.B. ten opzichte van de oorlog. De B.B. is onderdeel van de voorbereiding tot oorlog. Enige tijd geleden heeft de voorzitter gezegd, dat de B.B. in generlei opzicht in verband staat met het militaire apparaat. Spr. heeft gemeend hier destijds niet op te moeten ingaan, maar thans wil hij er graag nog eens op terugkomen. De B.B. is, zoals alle raadsleden waarschijnlijk be kend zal zijn, regelrecht voortgekomen uit de voor malige „luchtbescherming". De wet betreffende de be scherming van de bevolking tegen luchtaanvallen werd in april 1936 van kracht. In maart 1949 volgt een „leidraad voor de organisatie van de burgerlijke ver dediging", die een aantal zaken nader uitwerkt. Blij kens een circulaire van de minister van 1950 heeft nog tot enige tijd daarna geheimhouding gegolden over de voorbereidingen van de burgerlijke verdediging „om verontrusting van de burgerbevolking te voorkomen", maar op 19 oktober 1950 verschijnt de nota inzake de burgerlijke verdediging. Uit deze nota citeert spr. en kele regels: „De versnelling van de opbouw en de ver sterking van het militaire apparaat leidt er toe, dat ook de burgerlijke verdediging versneld tot stand moet worden gebracht, opdat zij werkelijk paraat zij, wanneer de opbouw van de militaire verdediging van ons land zal zijn voltooid. De oorlogvoering en de voorbereiding daarvan hebben in de laatste halve eeuw meer en meer een totaal karakter aangenomen thans eisen zij alle krachten, zowel individuele als collectieve, zowel mili taire als burgerlijke, in gelijke mate tot het uiterste op." Spr. citeert nog steeds: „Anderzijds heeft de eigen militaire oorlogvoering een zo diep ingrijpende invloed op het burgerlijke leven en is zozeer van de burger lijke medewerking vooral op economisch gebied afhankelijk, dat men de militaire oorlogvoering en de daarmee gepaard gaande burgerlijke inspanning en medewerking onmogelijk van elkaar los kan maken." Spr. citeert verder: „In het kort kan deze ontwik keling aldus worden samengevat, dat de landsverde diging niet meer uitsluitend of in hoofdzaak een mili taire aangelegenheid is, doch bestaat uit twee integre rende en gelijkwaardige bestanddelen, te weten de mili taire en de burgerlijke verdediging. De burgerlijke ver dediging bestrijdt de tegenstander niet met militaire wapenen. Zij neemt echter volledig deel aan de strijd. Dat bewijst, dat men de burgerlijke verdediging niet los kan zien van de militaire verdediging. Alles moet er op worden gezet om de weerkracht van het volk krachtig te doen blijven." Tot zover deze instructieve nota. In het zogenaamde „Blauwe rapport van de Com missie ter voorbereiding ener wettelijke regeling van de rampenbestrijding en de burgerlijke verdediging van 1947" stond o.a. reeds: „Boven en voor alles zal het noodzakelijk zijn de bevolking „total war-minded" te maken. Zou dit niet het geval zijn, dan zullen wette lijke bepalingen, hoe ruim en doeltreffend ook geredi geerd, onvoldoende blijken te zijn om het beoogde doel te bereiken." De mem.v.a. inzake de Rijksbegroting 1951 (novem ber) zegt: „Wanneer enig deel van ons land strijdtoneel zou worden, dan houdt in dat deel de burgerlijke ver dediging op burgerlijk te zijn, omdat dan de militaire noodzaak moet prevaleren." In 1952 werd vermeld: „dat bij nader inzien op gron den van psychologische aard, de voorkeur wordt ge geven aan de term bescherming bevolkingboven de tot dusver gebezigde burgerlijke verdediging." Op blz. 9, 63 en 64 van de memorie van toelichting op de begroting volgt men de nieuwe terminologie, ter wijl op blz. 26 van de functionele opzet nog de term burgerlijke verdediging wordt gebruikt. Nu is spr. erg benieuwd naar het oordeel hieromtrent van die leden van de raad, die behoren tot de P.v.d.A.. de partij die zelf in verschillende pamfletten zegt, dat ook dat deel van haar leden dat de gevoelens van Ds. Buskes voorstaat, vrijelijk die mening naar voren kan brengen. Zij moeten het toch met spr. eens zijn, dat de B.B. wel degelijk een voortzetting is van de bur gerlijke verdediging en dat het onverantwoord is hier voor gelden beschikbaar te stellen. Een verklaring hieromtrent van deze fractie ziet spr. met belangstel ling tegemoet. De citaten die spr. heeft voorgelezen, waren uit of ficiële, originele, stukken en spr. meent hiermede vol doende te hebben aangetoond, dat de B.B. wel degelijk een verlengstuk van het militaire apparaat is, al geeft hij toe, dat de propaganda een andere „vlag" gebruikt, namelijk die der naastenliefde, welke z.i. daarom ook misleidend is. Een gewone A-bom, als die op Hiroshima, waarbij 100.000 mensenlevens te betreuren waren, zou ook een stad als Leeuwarden geheel vernietigen. Wat zou het gevolg zijn van een H-bom, met een explosieve kracht van 50 tot 250 keer die van een A-bom? Ziet de B.B. dan nog kans zichzelf te beschermen? Maar, aldus spr., genoeg hierover, omdat het hier meer de principiële kant geldt. Spr. maakt ernstig bezwaar tegen het uittrekken van gelden voor de B.B. De heer Beuving zegt, dat, hoewel er in het program van de partij van de heer Klijnstra vele prin cipiële punten zijn, die hij niet kan onderschrijven, er toch één punt is, waar hij zich geheel achter plaatst. Hij heeft hier in de raad al meermalen zijn gedachten t.a.v. de B.B. uiteengezet. Ook spr. c.s. zien in deze organisatie een semi-militair apparaat, doch hun groot ste en meest doorslaggevende argumenten zijn, dat deze B.B. gebruikt wordt voor het in stand houden van de gedachte, dat een oorlog onvermijdelijk is. En wanneer spr. c.s. gevraagd wordt: Is een oorlog onvermijdelijk dan zeggen zij van neen. Men wil graag suggereren, dat indirect oorlogsgevaar dreigt vanwege een agres sieve oorlog uit het Oosten. Onze mening, aldus spr.. en daarin staan wij zeer zeker niet alleen berust op het nuchtere feit, dat in een socialistische maat schappelijke orde de kiem van een agressieve oorlogs voering niet aanwezig is. (Stemmen: Hongarije!) En wanneer de B.B. wordt gebruikt om een geest te kwe ken, waarin men gelooft aan oorlogsdreiging uit het Oosten en aan werkelijk oorlogsgevaar dat een B.B. noodzakelijk maakt, dan zeggen spr. c.s.: „Geen B.B., maar organiseer de strijd voor de vrede." Dat geeft vrij wat meer nut dan praatjes over een aanval uit het Oosten. De heer B. P. van der Veen heeft altijd veel waar dering voor de heer Beuving. Spr. gelooft, dat hij niets dan goede bedoelingen heeft, dat hij alleen maar ver blind is en daardoor nog steeds van de merkwaardige gedachte uitgaat, dat alle heil komen moet van Moskou, hoewel het systeem, dat daar sedert de eerste wereld oorlog heerst, altijd gekenmerkt werd door moord en oorlog. Dit is een revolutie geweest, die zijn eigen kin deren de een na de ander verslindt. Wanneer de heer Beuving zich keert tegen de B.B., dan kunnen spr. c.s. zich niet losmaken van de overtuiging, dat die mening meer ingegeven is door de belangen van Rusland dan door de belangen van ons volk. 47 Iets anders ligt het met de opvatting van de heer Klijnstra, waarvan spr. niet precies weet waar hij die moet plaatsen. Staat deze inderdaad zo dicht naast de heer Beuving, dat hij tot dezelfde groep gerekend moet worden? Mèt de heer Klijnstra zou spr. verschrikkelijk graag deze post geschrapt zien. Het bedrag, dat er mee gemoeid is, is heus de moeite wel waard. Deze besparing zou spr. c.s. bijzonder welkom zijn. Maar spr. zou de heer Klijnstra twee vragen willen stellen. Ie. Kan deze de garantie geven, dat niet weer een oor log uitbreekt, waar misschien ook Nederland in be trokken wordt? en 2e. Mocht onverhoopt toch nog een conflict uitbreken, kan de burgerbevolking daar dan ongedeerd doorheen komen? De Voorzitter zou in de eerste plaats mevrouw Heij- meijer willen antwoorden, dat B. en W. haar vraag nog even nader moeten bekijken. In de door haar ge bruikte vorm komt de vraag niet in het sectieverslag voor en spr. is er dus niet op geprepareerd, er een volkomen juist antwoord op te geven. Wel vreest hij, dat het antwoord negatief zal moeten zijn, omdat t.a.v. deze post toch zoveel mogelijk gebleven moet worden binnen het raam van de vergoeding, die de gemeente voor deze uitgaven van het rijk ontvangt. Spr. vreest, dat deze vergoeding de uitgaven, die mevr. Heijmeijer op het oog heeft, althans voor dit jaar, niet zal toe laten. Wat de opmerkingen van de heren Klijnstra en Beu ving betreft, spr. zou de heer Klijnstra willen zeggen, dat ook de citaten, die hij heeft voorgelezen, toch geens zins een bewijs zijn van zijn stelling, dat de B.B. een voortzetting van het militaire apparaat is. Dan zou deze dienst moeten staan onder de Minister van Oorlog en verder onder militaire bevelvoering en dat is niet het geval. Deze dienst staat onder de Minister van Binnenlandse Zaken en beweegt zich verder in de civiele sfeer. Dat het militaire apparaat en de dienst B.B. iets met elkaar hebben te maken, is duidelijk en is ook nooit ontkend. Het één is de vei'dediging van ons volk tegen militaire aanvallen op militaire wijze en de andere is de bescherming van de bevolking tegen der gelijke aanvallen. Daarvoor is een overheidsdienst no dig en een apparaat van de burgerij zelf om zichzelf zo veel mogelijk in dergelijke omstandigheden te hel pen. Maar eigenlijk vindt spr., dat deze gedachtenwisse- ling, waar men natuurlijk zeer uitgebreid op zou kun nen ingaan en waarvan spr. vreest, dat men elkaar dan toch nog niet zou kunnen overtuigen, omdat de één op de ene wijze denkt en de ander op een andere wijze, slecht thuishoort in de raad van Leeuwarden. Zij behoort z.i. thuis in het parlement. Wat de raad van Leeuwarden heeft te doen, is ten slotte uitvoering geven aan de plichten, die te dien opzichte bij de Wet bescherming bevolking aan de gemeenten zijn opgelegd, zoals de raad dat in allerlei andere opzichten ook moet doen. Het gaat hier om verplichte uitgaven voor uit voering van de wet en nog niet zo lang geleden hebben de heren Klijnstra en Beuving de een door de eed en de ander door de belofte trouw aan de wet ge zworen. Nu mogen zij persoonlijk hier hun mening over hebben, als lid van de raad van Leeuwarden moeten zij uitvoering aan de wet geven. (De heer Beuving: Niet om deze uitgaven te ondersteunen) Daar heeft de heer Beuving een belofte voor afgelegd. De heer Beu ving kan in zijn privé leven in dit opzicht handelen zo hij wil, maar dan moet hij niet in de raad verschijnen. Daar behoort deze wet, evenals andere, te worden uit gevoerd. Spr. wil er niet dieper op ingaan. Hij wil ten slotte nog opmerken, dat men, zonder in strijd te komen met de afgelegde eed of belofte, zijn medewer king aan deze post niet kan onthouden. De heer Beuving zou, nu de Voorzitter deze zaak zo scherp stelt, in tweede instantie met de volgende vraag willen komen. Als de eed de raadsleden verplicht deze zaak in behandeling of mede in behandeling te nemen, dan zal daar van spr.'s kant geen bezwaar tegen zijn, maar dat wil toch niet zeggen, dat een raadslid ver plicht is om een dergelijke post te ondersteunen. Hij mag en hij moet toch een juiste mening kunnen weer geven betreffende de posten, die in de begroting naar voren worden gebracht. Dus dat behoeft niet te zijn de ondersteuning van de posten als zodanig. Wanneer de Voorzitter meent, dat spr. de kwestie van de garan tie, zoals de heer Van der Veen die vraagt, in deze ver- gadering niet kan of mag behandelen, dan geeft spr. de heer Van der Veen in overweging eens een afspraak met spr. te maken, opdat zij samen eens over dat on derwerp van gedachten kunnen wisselen, want het is altijd de heer Van der Veen, die zich op een minder faire manier, die spr. niet onderschrijft, in de discus sie mengt. De heer Klynstra zegt, dat de Voorzitter de eed in het geding brengt en inderdaad is de eed ook door spr. afgelegd, maar omdat spr. de B.B. beschouwt als een vei'lengstuk van het militaix-e apparaat, beroept hij zich in de eerste plaats op de Dienstweigeringswet 1923, die hier toch wel wat mee heeft te maken, stemt hij tegen deze begroting en weigert hij zijn stem aan deze post te geven. Spr. zei eigenlijk verkeerd „in de eerste plaats". Hij moet eigenlijk zeggen: „in de tweede plaats". Het is niet namens zijn partij, dat hij spreekt, maar voor zich persoonlijk. Het is een ge wetenskwestie, een geloofsovei'tuiging, die hem ver biedt om aan het militaire apparaat en zijn toe rusting deel te nemen. Spr. heeft een andere Koning, die hem dat verbiedt, een Koning, die boven de Grond wet staat en ook boven deze raad. (De heer W. M. de Jong: Alle respect, maar U behoeft niet lid van de raad te zijn) (De Voorzitter: U hebt trouw aan de Grondwet gezworen). Mevrouw Heymeyer-Croon wil alleen haar spijt be tuigen, dat haar vraag, die zij in de sectie gesteld heeft, B. en W. niet via het sectierapport bereikt heeft. De heer K. J. de Jong heeft er altijd waardering voor, wanneer iemand voor zijn geloofsovertuiging uitkomt en als de heer Klijnstra meent, dat hij uiteindelijk gebon den is aan hoger gezag, dan zal hij moeten weten, dat dit hoger gezag ook de overheid heeft ingesteld en dat deze overheid haar zwaardmacht niet vergeefs gekre gen heeft, maar juist haar taak uitoefent als behoed ster en beschermster van het volk. Wanneer de gemeen telijke overheid haar taak tracht te vei*vullen door aan landelijke wetten uitvoering te geven, dan gelooft spr., dat de heer Klijnstra met behoud van zijn overtuiging gerust voor de post voor bescherming bevolking kan stemmen. Het behoeft niet een kwestie van naasten liefde te zijn, maar van de taak van de gemeentelijke overheid, om als gezagdraagster en hoedster van al gemene belangen en van de christelijke gerechtigheid het volk te beschermen tegen eventuele gevaren. Die taak kan de heer Klijnstra niet losmaken van de functie van de overheid, die door God ingesteld is. Spr. gelooft wel, dat deze opvatting ter dege tegenover die van de heer Klijnstra gesteld kan worden. Wat hij denken wil en persoonlijk doen wil, moet hij zelf weten, maar hij zit hier als overheidspersoon en heeft als zodanig een gezagsdragende functie uit te oefenen. En als zodanig heeft hij medewerking te ver lenen, wanneer bij calamiteiten, die kunnen plaats heb ben, hulp geboden moet worden. De Voorzitter kan alleen maar herhalen wat hij reeds heeft gezegd. Beide heren hebben zich tot lid van de raad van Leeuwarden laten kiezen en zijn op grond van de belofte en de eed van trouw aan de Grondwet en aan de wetten des rijks als lid van deze raad ge houden tot uitvoering van de posten, die de raad krach tens de wet moet uitvoeren. Dat betreft niet alleen deze post, maar tal van andere posten, bijv. voor het bijzonder onderwijs. Spr. kan zo wel doorgaan. Als men daar een gewetensconflict in ziet, dan heeft men zich zelf in die conflictsituatie gebracht. Dan had men zich niet tot raadslid moeten laten kiezen of men moet zijn ontslag als raadslid nemen. Men kan niet spreken van: geen ondersteuning van deze post. Het is ondersteu ning van de uitvoering van de wetten des rijks, waar voor de raad gelden voteert. De heer Klijnstra heeft hierbij de Dienstweigeringswet 1923 in het geding ge bracht, maar die geldt alleen t.a.v. degenen, die een militaire plicht hebben te vervullen en die hebben op grond van die wet een ontwijkmogelijkheid in de civiele sfeer. Dat heeft hier niets mee te maken, dat staat hier volstrekt buiten. En als de heer Klijnstra zich beroept op zijn geweten en geloofsovertuiging en zegt een andere Koning, God, te dienen, die boven de Grond-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1958 | | pagina 24