4
sluitingswet voortvloeit, als zodanig ook aan de raad
zou worden voorgelegd. Nu intussen het amendement
van de heer Van der Veen is ingediend, meen ik echter,
dat wij als raad niets anders kunnen doen dan dit voor
stel te volgen.
De wet, zoals zij op het ogenblik luidt, schrijft niet
voor, dat verordeningen, die in strijd zouden zijn met de
nieuwe wet, pertinent aan de nieuwe regeling moeten
worden aangepast, maar de parlementaire geschiedenis
van de wetswijzigingen en de wetstekst, zoals die op
het ogenblik luidt, geven naar mijn mening wel duidelijk
aan, dat het inderdaad de bedoeling van de wetgever
is geweest, dat geen sluitingsplicht zal worden opge
legd, indien de Kamer van Koophandel daartoe niet
gunstig adviseert. En nu in dit geval de Kamer van
Koophandel zelfs heeft geadviseerd om de verplichte
sluiting t.a.v. de hier aan de orde zijnde categorie be
drijven op te heffen, geloof ik, dat het juist is om dit
advies ook te volgen, al zullen wij misschien ook weinig
bewondering hebben voor het systeem van de Winkel
sluitingswet, zoals dit op het ogenblik is en al zouden
we misschien, als we de wet zelf moesten maken, ge
neigd zijn het anders te doen. Ik meen, dat wij daarmede
de juiste uitvoering van de wet, die aan de raad is op
gedragen, zo goed mogelijk dienen en ik zal dus straks
mijn stem aan het amendement van de heer Van dei-
Veen geven.
De heer Mani: Voor mij is de kernvraag bij deze
zaak, of dit verzoek met het advies van de Kamer van
Koophandel alleen al voldoende is om de bestaande ver
ordening volledig aan kant te zetten. Ik heb het ant
woord op deze vraag tot dusver nog niet in bevestigen
de zin kunnen beluisteren. Daarom blijf ik op het
standpunt staan, dat dit een, zij het niet zo heel grote,
aantasting is van onze sociale wetgeving. Wanneer ik
wettelijk daartoe niet gedwongen wordt, zal ik dit
amendement niet kunnen steunen. Ik zal dus voor het
voorstel, zoals dat door b. en w. is ingediend, stemmen.
De heer Beuving: Het is kenmerkend, dat, sinds
het college en de meerderheid van de raad begonnen
zijn met eerst voor drie hier in Leeuwarden gevestigde
zaken en later voor tien van hen het sluitingsuur te
verlengen, nog meerdere zaken aandringen op ver
lenging van de sluitingstijd en dat het juist weer de
drankzaken zijn, die verzoeken de woensdagmiddag
sluiting op te heffen. Ik zie daarin een groot gevaar.
Wanneer we op deze voet zouden doorgaan, dan zouden
we de klok terug zetten en kan het nog gebeuren, dat
de bakkers 's nachts voor de oven staan en overdag
hun brood moeten uitventen. En dat terwijl de vakbe
weging alles doet om de werktijd te verkorten.
Ik kan dan ook met deze suggestie van de heer Van
der Veen niet meegaan en ik zal het voorstel van
b. en w. dus steunen.
De heer W. M. de Jong: Ik had anders geen be
hoefte om in eerste instantie hierover te spreken, om
dat ik de toelichting op het amendement van de heer
Van der Veen volledig geslaagd vind. Ook hetgeen de
anderen hierover hebben gezegd kan ik volledig onder
schrijven. Maar de heer Mani heeft nogal krasse be
woordingen gebezigd over de sociale wetgeving en hij
heeft gezegd, dat aanneming van het amendement het
begin zou zijn van afbraak van de sociale wetgeving.
Ik wil toch verklaren, dat ik me bijna niet kan voor
stellen, dat de heer Mani dit in zo krasse bewoordingen
zegt. Zelfs kan ik mij moeilijk voorstellen, dat hij hierin
enige aantasting van de sociale wetgeving, hoe dan ook,
ziet. Het is de vorige maal misschien niet door de heer
Mani, maar dan toch wel door een buurman van de
heer Mani in die geest gezegd, maar ik neem aan, dat
de heer Mani niet alleen ziet naar de werknemers in
deze branche, maar ook naar de werkgevers. Deze
Winkelsluitingswet bedoelt zowel de positie van de
werknemers als die van de werkgevers in deze branche
te regelen, met inachtneming van de belangen van het
publiek. En nu gaat het er maar om, hoe de wetgever
dit heeft gedacht. De wetgever acht ontheffing van de
sluitingsplicht alleen mogelijk, wanneer het naar het
oordeel van de wetgever meest bevoegde lichaam daar
over gunstig adviseert. De zaak zelf is dus met vol
doende bepalingen omringd. Er is ook een algemene
ontheffing mogelijk, n.l. bij algemene maatregel van
bestuur. Daarvoor is de voorwaarde gesteld, dat het
bedrijfschap moet worden gehoord. Die bedrijfschap
pen waren er allemaal nog niet en toen is gezegd, dat
bij ontstentenis van de bedrijfschappen de organisaties
moeten worden gehoord. Maar voor de ontheffingen, die
hier nu aan de orde zijn, wordt, zoals de heer Van dei-
Veen reeds gezegd heeft, alleen de Kamer van Koop
handel bevoegd geacht om namens het bedrijfsleven op
te treden. En nu kan het zijn, dat de heer Mani het
anders heeft gewild, maar wanneer de rijkswetgever
dit zo ziet, dan is het naar mijn mening toch wel heel
kras, als wij in Leeuwarden zouden zeggen: wij willen
dat anders hebben. Ik geloof dus, dat wij ons hebben
te voegen naar de regeling, zoals die in de wet zelf is
neergelegd. En dan is het m.i. theoretisch onmogelijk
om te zeggen, dat de gemeenteraad een beter sociaal
gevoel heeft dan de rijkswetgever, die tenslotte na ge
meen overleg tussen regering en Staten-Generaal deze
wet tot stand heeft gebracht. Misschien heb ik het nu
dan wel zo gezegd, dat de heer Mani daar geen kritiek
op heeft. Niettemin is de positie van de werknemers in
het verleden wel in het geding geweest en ik geloof,
dat ik niet zo erg ver mis was, toen ik zopas veronder
stelde, dat die zaak in het algemeen toch wel een rol
heeft gespeeld. Ik wil wel eerlijk toegeven, dat ik dat
ook niet uitsluit. Ik wil zelf graag erkennen, dat ik de
positie van de werknemers in een branche erg belang
rijk vind. Ik zou er helemaal geen behoefte aan hebben
om dat hier te ontkennen. Maar ik heb ten onrechte
verondersteld, dat de heer Mani daar uitsluitend aan
gedacht heeft.
De Voorzitter: Ik zou graag in naam van het college
de verschillende opmerkingen willen beantwoorden.
Er wordt mij van terzijde geïnterrumpeerd, dat ik
niet namens het college spreek, maar namens de com
missie voor de strafverordeningen. Ik moet de juistheid
van deze interruptie erkennen en wil dus in deze zin
mijn woorden rectificeren. Nu geloof ik, dat ik goed doe
om het eerst te antwoorden op de opmerkingen van de
heer Taylor Parkins, omdat die in het geheel van dit
voorstel ook het eerste genoemd worden. De heer Taylor
Parkins heeft zich afgevraagd, waarom de sigaren
winkeliers, die in hun bedrijven niets merken van de
stierenkeuringen, op de dagen van die keuringen open
moeten zijn. Ik geef U met mijn eigen woorden de op
merking van de heer Taylor Parkins weer. Nu is het
zo, dat aan deze bedrijven een bevoegdheid wordt ge
geven om open te zijn op die dagen, maar er wordt aan
hen geen verplichting opgelegd. Dus als de betrokken
winkeliers menen, dat zij bij het openstellen van hun
winkel op die dagen geen belang hebben, dan is er nie
mand en ook de verordening niet, die hun verbiedt om
te sluiten. En het tweede punt van de heer Taylor Par
kins is de vraag, waarom deze vrijstelling nu moet
worden beperkt tot de winkeliers in tabaksartikelen,
en waarom zij niet wordt uitgebreid tot andere zaken,
waarvan we mogen aannemen, dat ze bij openstelling op
de dagen van de stierenkeuringen ook belang hebben.
Nu is het zo, dat deze winkeliers in tabaksartikelen
uitdrukkelijk genoemd worden, omdat het college in
het verleden bij herhaling juist van die groep van be
drijven het verzoek gekregen heeft om op de dagen
van de keuringen open te mogen zijn. Het college heeft
een dergelijk verzoek echter niet gekregen van de be
drijven, die de heer Taylor Parkins zo juist genoemd
heeft. En wij mogen toch wel als juist beschouwen, dat,
wanneer niet om een vrijstelling is gevraagd, kennelijk
omdat men het belang van die vrijstelling minder hoog
acht, dan de heer Taylor Parkins meent dat het is, een
dergelijke vrijstelling dan ook niet ongevraagd gegeven
wordt. Mocht in de toekomst een dergelijk verzoek het
college bereiken, dan zouden b. en w. op grond van
artikel 6 nog een mogelijkheid kunnen vinden om be
paalde bedrijven in dat opzicht tegemoet te komen.
Ik geloof niet, dat het, zoals de zaken nu staan, juist
zou zijn om ongevraagd aan deze bedrijven deze vrij
stelling te verlenen. Wanneer te eniger tijd dat ver
zoek wel mocht worden gedaan, dan lijkt wijziging van
de verordening niet strikt nodig en zou het college
op grond van artikel 6 kunnen overwegen aan die
verzoeken tegemoet te komen.
De andere heren hebben allen gesproken over de
5
halvedagsluiting van de slijterijen.
De heer De Vries heeft dan gevraagd om zich niet
te verdiepen in het artikel, dat hier aan de orde is.
Nu, mijnheer De Vries, ik wil U wel graag toezeggen,
dat ik mij niet in dit artikel zal verdiepen. Toch geloof
ik, dat, als ik hier zo de verschillende raadsleden hoor
betogen, deze halvedagsluiting van de slijterijen on
matig veel tijd en aandacht van de raad vraagt. En ik
wil dat graag voor U motiveren.
Deze zaak is n.l. al drie keer eerder hier in de raad
aan de orde geweest in een tijdsbestek van ongeveer 7
jaar. Dat is geweest in het jaar 1952, in het jaar 1953
en in het jaar 1956. Toen heeft de raad, na uitvoerige
bespreking van alle kanten van deze zaak, met een
duidelijke meerderheid besloten, dat voor deze categorie
bedrijven de halvedagsluiting op woensdagmiddag zou
dienen te gelden. Ik geloof toch ook wel te mogen
stellen, dat, wanneer de zaak op deze wijze is behandeld
en drie keer met een duidelijke meerderheid een besluit
is genomen, een dergelijk besluit gehandhaafd dient
te worden, tenzij zich een zodanig nieuw feit voordoet,
dat, wanneer dat bekend zou zijn geweest vóór
het nemen van die besluiten, het tot andere be
sluiten zou hebben gevoerd. Alleen in die omstandig
heden geloof ik, dat het juist is, om op een drietal be
slissingen, dat over dit onderwerp genomen is, terug
te komen. Ik geloof het zelfs zo te mogen stellen, dat
degenen, die destijds tégen dat besluit hebben gestemd,
op grond van de overweging, die ik zopas noemde, er
mee voor dienen te waken, dat dit besluit wordt ge
handhaafd. Want als het zo zou zijn, dat bij onderwerpen
als dit de handhaving van besluiten van een overheids
lichaam en dit geldt niet alleen voor een raad als
deze, maar ook voor andere overheidslichamen af
hankelijk is van toevallige meerderheden, die zich op
een bepaald ogenblik voordoen, de kracht en het gezag
van het bestuur toch wel zeer nadelig wordt beïnvloed.
We zouden dus nu kunnen vragen: heeft er zich na
die drie raadsbesluiten een dergelijk nieuw feit voor
gedaan? Naar mijn mening is dat niet het geval. De
wens van de belanghebbenden om open te zijn op die
dag, is van het begin af aan aanwezig geweest. En de
Kamer van Koophandel heeft van het begin af aan
het standpunt van die belanghebbenden ondersteund.
De heer Van der Veen heeft zelf zopas verklaard, dat
de verordening van het begin af aan ook in strijd zou
zijn met de bedoelingen van de wetgever, dus ook reeds
vóór de laatste wetswijziging. Volgens dat standpunt
is die wetswijziging dus ook niet een nieuw feit, dat in
aanmerking kan komen, om op de besluiten terug te
komen. Nu wordt er door alle heren, die gesproken
hebben ter ondersteuning van het voorstel van de heer
Van der Veen, gesproken over bedoelingen van de wet
gever. Dat is zo iets als de geest, de ratio van de wet.
Ik heb in de collegebanken al geleerd en waarlijk
niet van de eerste de beste dat de geest van de wet,
als die niet uitdrukkelijk belichaamd is in de wetstekst
zelf, in feite niet meer is dan een spook, een fantoom,
dat wil zeggen niets. Men pleegt zich echter wel graag
op die geest van de wet te beroepen, als men een be
paald standpunt wil verdedigen, zoals anderen zich
graag in betogen op hogere machten plegen te be
roepen. Maar een beroep op de bedoeling van de wet
kan juridisch alleen betekenis hebben, wanneer er een
wetstekst is, die uitgelegd moet worden, een onduide
lijke wetstekst dus.
In deze Winkelsluitingswet, zoals die op het ogenblik
luidt, is niets onduidelijks. Er is geen wetstekst, die
uitgelegd zou moeten worden in die zin, dat thans deze
bestaande gemeenteverordening veranderd zal moeten
worden. Nu is onze Nederlandse wetgever, dat mag ik
toch ook wel zeggen, beslist niet achterlijk en de heer
Van der Veen heeft er al op geduid, dat het aan de
minister voor deze laatste wetswijziging niet is ontgaan,
dat er bepaalde plaatselijke verordeningen waren, die
tot stand waren gekomen in afwijking van de wensen
van bepaalde bedrijven. Dat punt heeft dus uitdrukkelijk
de aandacht gehad van de wetgever en desniettemin
heeft deze wetgever nagelaten om in dat opzicht enige
voorziening in de wet op te nemen. Als we dus nu met
elkaar spreken over bepaalde bedoelingen van de wet
gever, dan kan met evenveel (of met even weinig)
recht betoogd worden, dat het bepaald niet de bedoeling
van de wetgever is geweest om bestaande verordeningen
via de wet aan te tasten. Dit is dan ook niet in deze
wet gebeurd. Deze wet, zoals die hier ligt, dwingt dus
stellig niet om verder te gaan dan de woorden van de
wet luiden. Er komt nog een ander punt bij. Wij zouden
dat heb ik zopas al gezegd alleen met de bedoeling
van de wet te maken krijgen, wanneer er van inter
pretatie van de wet sprake zou zijn. Dat is hier niet
het geval. En dan zou er nog alle reden zijn voor een
beperkte interpretatie, omdat, voordat deze wet er was,
al deze bevoegdheden autonoom aan de raad toevielen.
Wanneer wij op het standpunt staan van het zoveel
mogelijk handhaven van de autonomie van gedecentra
liseerde bestuursorganen, dan is er ook volgens dat
standpunt alle aanleiding om bij onderwerpen als deze
niet verder te gaan dan de wet uitdrukkelijk voorschrijft.
Dan is er bepaald geen reden om een extra kniebuiging
te maken buiten de wet om, zeggende: de wetgever
heeft dat bedoeld. Dan is het hier bepaald geen kwestie
van onvoldoende eerbied voor de wet mijn eerbied
voor de wet is even groot als die van de heren, die hier
vanavond gesproken hebben maar dan is het dus
alleen en uitsluitend een kwestie van de methode van
uitlegging van de wet, of wel van de vraag, of de wet
meer of minder ruim uitgelegd moet worden. Maar ik
mag herhalen, van uitlegging van deze wet is eigenlijk
geen sprake, omdat de woorden van de wet niet
dwingen om bestaande plaatselijke verordeningen te
herzien. En wanneer men met de heer Van der Veen
mocht menen, dat hier geen strijd is met de wet, maar
mogelijkerwijze met het algemeen belang, dan kan de
raad het gerust op een eventuele vernietiging door de
Kroon laten aankomen. Ik zie het eigenlijk zo, dat deze
zaak in de eerste plaats niet beoordeeld dient te wor
den volgens bepaalde juridische redeneringen, waar
over men verschillend kan oordelen, maar dat deze
zaak toch wel beoordeeld moet worden naar haar
eigen feitelijke merites.
Ik mag dan herhalen, dat er sinds de raad hier drie
maal een besluit over genomen heeft geen nieuwe feiten
zijn gebleken. Het is zelfs sterker: die feiten worden
niet beweerd, ook niet door de direct belanghebbenden.
Deze heren beweren alléén: wij wensen niet op woens
dagmiddag onze zaken gesloten te zien. Zij beweren dit
zonder te argumenteren, dat zij door deze sluiting
schade zouden leiden in hun zakelijke, of in hun per
soonlijke belangen. Vroeger is al bij herhaling betoogd,
dat schade in die zakelijke belangen niet te vrezen valt,
omdat het hier niet gaat om artikelen, geschikt voor
onmiddellijke consumptie. Voor het verkrijgen van die
artikelen gaat men naar een café of naar een restau
rant, maar niet naar een slijterij. Als door deze sluiting
wel verdiensten verloren zouden gaan, dan zou dit ook
gelden voor de sluiting op de maandagmorgen, een slui
ting, die de heren blijkens hun uitdrukkelijke mededeling
desnoods bereid zijn te aanvaarden. Dat zij in hun per
soonlijke belangen zouden worden geschaad, is ook niet
gesteld, terwijl daarvan nog minder is gebleken. Tegen
over deze sociale maatregel, die deze halvedagsluiting
toch bedoelt te zijn, wordt eenvoudig de leus aangeheven
„Wij willen vrij zijn". Een leus, die al vanaf het begin,
dat er van enige winkelsluiting sprake is geweest, uit
die kring gehoord is, maar die ook in vroegere jaren bij
de wetgever zelf niet ernstig genoeg is genomen om
niet stap voor stap verder te gaan met deze sluitings
maatregelen, in het belang van het algemeen, in het
belang van de consument en ook in het belang van deze
bedrijfsbeoefenaren zelf, die hier in Leeuwarden blijk
baar tegen zichzelf beschermd dienen te worden. We
kunnen het zo stellen: Als de 157 kruidenierswinkels,
die, voor wat de zwak-alcoholische dranken betreft, het
zelfde artikel verkopen, op woensdagmiddag dicht ko
men, dan kunnen die 16 slijterijen dat ook. Dit is dan,
als ik mag herhalen, niet alleen in het belang van deze
werkgevers, maar het is ook in het belang van de werk
nemers. Degenen, die destijds lid van de raad waren,
zullen zich herinneren, dat eind december 1955 alle drie
vakbonden zich zeer uitdrukkelijk tegen de wens van
deze bedrijven hebben uitgesproken. Ik zou de raad nog
even willen voorhouden, wat een van uw eigen leden,
de heer Spiekhout, bij de laatste behandeling van deze
zaak aan de raad heeft gezegd: „De heer Spiekhout
lijkt het goed nog even op deze zaak terug te komen.
De gedachte, die in zijn fractie leeft, blijft zich tegen
inwilliging van het verzoek verzetten. Hij c.s. willen