2 Indische wijk en geeft aan de overige straten in het uitbreidingsplan eveneens West-Indische namen. Hier van zijn voldoende goed uit te spreken namen aanwezig. Wel wil ik graag nog opmerken, dat ik persoonlijk een eigen mening heb t.o.v. onze verhouding tot West- Indië. Vele fouten zijn helaas dikwijls onherstelbaar, maar deze fout, of laat ik zeggen deze te grote voortvarend heid is wel te herstellen. En het getuigt m.i. ook alleen maar van ridderlijkheid en absoluut niet van smaad- gevoelens jegens het college van b. en w. als de raad aan de wens van de buurtbewoners gevolg geeft. Bo vendien lijkt het mij democratisch. De heer Beuving: De teleurstelling van de bewo ners van de voormalige West-Indische wijk is voor mij heel begrijpelijk. Men kan bewondering hebben voor de taaiheid van hun strijd. Maar wat is feitelijk de aanleiding tot deze geschiedenis geweest? In de eerste raadsvergadering, waarin over deze straatnamen werd gesproken, is door de een in wat zwakkere termen en door de andere weer in andere termen aan b. en w. te verstaan gegeven, dat de raad het in meerderheid betreurt, dat deze wijk voorzien moest worden van dergelijke straatnamen. De een drukte zich uit in: „een ongelukkige keuze"; door mij is het woord „pet" gebruikt, door een ander is het op een nog andere manier uitgedrukt, maar het slot van de discussie was toch, dat er een delegatie uit de be woners een bespreking zou hebben met b. en w. om alsnog te bezien wat er aan deze zaak gedaan kon worden. En ik kan dan ook de teleurstelling van de buurt bewoners meevoelen, toen bij de aanvang van de be spreking bekend werd gemaakt dat b. en w. reeds een besluit hadden genomen en dat dat besluit onher roepelijk was. Ik ben daarop tot de volgende con clusie gekomen (en nu richt ik mij tot de gehele raad). Enige jaren na de oorlog is door mij gewaarschuwd voor de weg van het neo-fascisme. Dat was, toen de C.P.N.-fractie uitgesloten werd van de verschillende raadscommissies. Daarna is op verschillende manieren de houding van het college van b. en w. zodanig ge weest en ik wil hier speciaal noemen de houding bij de behandeling van enige punten van de agenda De Voorzitter: Meneer Beuving, ik moet U nu toch vragen om U tot het punt van de agenda te bepalen. De heer Beuving: Ja, meneer de voorzitter. De Voorzitter: Daar houdt U zich op het ogenblik toch niet volledig aan. De heer Beuving: Maar ik zou toch nog willen zeg gen, dat, als wij deze weg weer opgaan, de raad aan stonds hier nog wel aanwezig is, maar dat dan de vraag zal rijzen, waarvoor de raad nog aanwezig is. De Voorzitter: Dan rust opnieuw op mij de taak om namens het college hier het een en ander van te zeg gen. En ik geloof, dat ik goed doe om even op de geschiedenis van deze zaak terug te komen, omdat het mij voorkomt enige sprekers aanhorende dat die geschiedenis althans aan sommige raadsleden niet volledig voor ogen staat. De zaak is dan kortweg zo geweest, dat b. en w. bij besluit van 22 juni van dit jaar besloten hebben om aan de straten, gelegen in het uitbreidingsplan 't Nijlan, bepaalde namen te geven. B. en w. hebben dit gedaan in verband met de ver ordening, die Uw raad heeft aangenomen in de ver gadering van 11 maart 1959, en zij hebben dat dus gedaan ter uitvoering van deze verordening. Artikel 2 van deze verordening luidt: „De naamgeving geschiedt zodanig, dat de namen van wegen, welke zijn gelegen in een uit het oogpunt van ruimtelijke ordening afge rond geacht deel der gemeente, zoveel mogelijk een eenheid vormen". En dus mede gelet op dat artikel van deze raadsverordening hebben b. en w. een aantal straten een andere naam gegeven, om zoveel mogelijk tot de eenheid, waarvan de verordening spreekt, te komen. Er is een eerste adres van de bewoners van deze straten ingekomen cp 17 juli van dit jaar. Dat adres is be handeld in de vergadering van Uw raad van 5 augustus 1959. B. en w. hebben de raad voorgesteld om dat adres ter afdoening in hun handen te stellen en de gehele raad heeft zonder er over te stemmen besloten om dat te doen. Er is uit de raad toen aangedrongen om met de bewoners, althans met een delegatie van deze be woners, een gesprek te voeren; echter niet een gesprek in de trant, zoals de heer Van Balen Walter dit nu voorstelt, n.l. om aan deze bewoners genoegdoening of voldoening te geven. Ik heb hier voor me de notulen en daar vind ik de volgende opmerking van de heer Engels: Ik zou U in dat verband willen verzoeken om. wanneer U deze zaak als college afhandelt en zelfs wanneer U daarbij volledig het reeds ingenomen stand punt zou blijven handhaven, te streven naar een gesprek tussen Uw college en een delegatie uit de mensen, die hierbij betrokken zijn, ten einde daarbij Uw visie en Uw besluit in een persoonlijk gesprek nader toe te lichten. En het andere raadslid (niet de heer Van Balen Walter), dat daarover gesproken heeft, is de heer IJtsma. Deze heeft blijkens de notulen het volgende gezegd: Ik geloof, dat het de adressanten misschien tot iets meer tevredenheid zou kunnen stemmen, als b. en w. bij de afdoening van deze zaak met een aantal van deze mensen, een delegatie, nog eens een gesprek zou den willen hebben, opdat veel van de bestaande mis verstanden uit de weg zouden worden geruimd. Voor zover ik kan zien, is dat alles geweest, wat er vanuit de raad t.a.v. dat gesprek is opgemerkt. B. en w. hebben daarop de zaak ter afdoening tot zich genomen. De raad heeft hiertoe op grond van de verordening te recht besloten. En b. en w. zijn nu eenkeer met de uitvoering van deze verordening belast. B. en w. hebben volledig gedaan wat vanuit de raad aan hen gevraagd is. Zij hebben op 21 augustus van dit jaar met een delegatie een uitvoerig gesprek over deze zaak gehad. En de hier zo pas gemaakte opmer king, dat aan deze delegatie medegedeeld is: B. en w hebben besloten, is in zoverre juist, dat wij bij het begin van dit gesprek aan deze heren hebben gezegd: Wij hebben de zaak nog eens bekeken en wij zijn inderdaad niet tot een ander standpunt gekomen. Desniettemin heeft zich een uitvoerig gesprek ontwikkeld over alle kanten van deze zaak en tenslotte is, hoewel door de delegatie volstrekt geen nieuwe argumenten naar voren zijn gebracht, namens het college aan deze delegatie medegedeeld (het voltallige college was niet aanwe zig en kon ook niet aanwezig zijn): Wij zullen hetgeen U ons heeft gezegd in de volgende vergadering van het college brengen. M.a.w.: er was ook op dat ogen blik nog plaats voor een nader besluit. Het is in de vergadering van b. en w. gebracht van 26 augustus. Het college heeft zich toen, dus na het gesprek, op nieuw beraden en geen aanleiding gevonden om op het besluit terug te komen. Een tweede adres van deze ingezetenen is op 10 september van dit jaar ingekomen. Dat is behandeld in de raadsvergadering van 16 sep tember 1959. De raad heeft toen, met uitzondering van de heer Santema, die zich er tegen verklaarde, dat adres voor kennisgeving aangenomen. In de eerste raadsvergadering was de gehele raad het er over eens, dat deze zaak behoorde tot de competentie van b. en w. en de raad heeft dan ook het adres ter afdoening in handen van b. en w. gesteld, zich daarbij niet afvra gende, op welke wijze b. en w. deze zaak zouden afdoen. De raad heeft zich toen in zeker opzicht bij voorbaat bij de beslissing van b. en w. neergelegd. Volledig in overeenstemming daarmee heeft de raad in de vergade ring van 16 september het tweede adres voor kennis geving aangenomen. We kunnen dus zeggen, dat de raad tot twee keer toe heeft beslist, dat deze zaak behoort tot de com petentie van b. en w. en dat de raad de beslissing aan b. en w. overlaat, hoe deze beslissing ook luidt. Er is nu op 5 november een derde adres ingekomen. Dat derde adres bevat geen enkel nieuw argument. Is er dus nu aanleiding voor de raad om weer op deze zaak terug te komen en er zo uitvoering over te spre ken, als zopas door enkele raadsleden is gebeurd? Ik geloof, dat dat niet het geval is. De raad heeft deze zaak tot twee keer toe behandeld en ik geloof, dat het een juist beleid is, wanneer een overheidslichaam als de raad zich op deze wijze met de zaken bezig houdt en de zaken afdoet. Er is geen 3 enkel nieuw feit, zodat de raad, zichzelf respecterende, niet anders kan dan bij zijn besluiten blijven. Ik geloof, dat ik over hetgeen door enkele raads leden, o.a. de heer Van Balen Walter, over de zaak zelf is gezegd, nu verder wel kan zwijgen. Dat is nu niet aan de orde, zoals het trouwens nooit aan de orde is geweest. Maar in de eerste raadsvergadering, die ik U heb genoemd, is er ook al uitvoerig over gesproken. Ik wil er toch nog wel van zeggen, dat van de kant van het college toch bepaald ontkend wordt, dat hier een belangrijk aantal gemeentenaren onnodig in hun belangen zou zijn geschaad. De adressanten hebben tot dusverre op geen enkele wijze aangetoond, dat er schade aan hun belangen is toegebracht. Ze hebben wel be weringen in dat opzicht geuit, doch in feite is in dat opzicht nog niets gebleken. En wij mogen herhalen, dat, in overeenstemming met de stemmen, die in de vergadering van 5 augustus hebben geklonken, de zaak nu toch wel is uitgesproken. Er is geen overeenstemming bereikt, maar ik geloof, dat het gesprek volkomen is geweest in de zin, zoals dit door de raad gevraagd werd. Ik meen mij tot deze opmerkingen te mogen be palen. De heer Van Balen Walter: U hebt ons een schil dering gegeven van de geschiedenis van de naamgeving van straten. Het was ons natuurlijk bekend, dat wij aan het college de bevoegdheid betreffende deze straat- naamgeving hebben gedelegeerd. Maar deze delegatie houdt naar mijn mening niet in, dat wij daarmee ook ons recht hebben opgegeven om kritiek uit te oefenen op de uitvoering van deze delegatie. En over de uitoefe ning van deze kritiek gaat het nu. Persoonlijk heb ik dus kritiek op de wijze, waarop het college hier zijn delegatie heeft uitgevoerd. U hebt mij op dit punt in het geheel niet overtuigd, dat mijn bezwaren ongegrond waren. U hebt het nu wel zo gesteld, dat de bewoners van de West-Indische buurt niet in het minst in hun belangen zijn geschaad, maar ik wens dit toch wel heel sterk te betwijfelen. Persoonlijk zou ik en ik meen, dat dat toch eigenlijk de manier is om dit geval te beoordelen niet graag in de Tonmakerij wonen. En .vanneer ik zou hebben gewoond in de Arubastraat en ik kreeg de mededeling, dat ik voortaan in de Ton makerij moest wonen, dan zou ik mij daardoor wel degelijk gedupeerd voelen. De Voorzitter: To,nmakerij, meneer Van Balen Walter De heer Van Balen Walter: Nu ja, ik neem maar een willekeurig voorbeeld. Er zijn er meer van die De Voorzitter: Nu, dan is U blijkbaar niet erg op de hoogte. De heer Van Balen Walter: Dat maakt niet zoveel uit, meneer de voorzitter, U moet De Voorzitter: Waarom praat U dan over dingen, die U niet beheerst? De heer Van Balen Walter: U moet niet over klei nigheden vallen. Ik noem maar een voorbeeld. U had net zo goed Tonmakerij onder deze namen kunnen vin den als Twijnderij en Spinnerij. Ik zie geen verschil tussen een Tonmakerij en een Twijnderij of iets derge lijks. Mijn betoog verandert daardoor niet. Ik blijf er bij, dat de manier, waarop de bespreking is gearrangeerd, toch zeker afwijkt van de wijze, waarop deze bespre king naar mijn mening had moeten worden gehouden, ^ou ze enigermate aan haar doel beantwoorden. Wij kunnen hier nog heel lang over spreken. Ik krijg wel enigszins de indruk, dat prestigekwesties hierbij ook een rol spelen en naar mijn mening mag dit in genendele het geval zijn. Ik zou het heel erg betreuren, wanneer dit inderdaad het geval is. '/ij moeten als raad de belangen van onze gemeente lartigen en ik blijf dus nog steeds van mening, dat de belangen van een behoorlijk deel van onze gemeente naren door ons op deze manier niet zijn gediend. Ik wens dat uit te spreken door het indienen van een motie, die ik graag aan de raad zal voorlezen. De motie, die mede ondertekend is door de heer Kamstra, luidt als volgt: De raad van de gemeente Leeuwarden, in zitting bijeen op 18 november 1959, betreurt de gang van zaken, be treffende de naamgeving van de z.g. West-Indische buurt en verzoekt het college aan de advies-commissie voor straatnaamgeving opnieuw de naamgeving in het Nijlan in studie te nemen. De heer Klijnstra: Ik kan mij helemaal aansluiten bij de vorige spreker. Ik heb echter nog een aanteke ning gemaakt. De voorzitter heeft zonet gezegd, dat, hoe de beslissing van b. en w. ook luidt, de raad zich daarbij bij voorbaat heeft neergelegd. Ik meen hieruit te moeten afleiden, dat de raad dus te allen tijde en schijnbaar zonder kritiek deze beslissing heeft te aan vaarden. Ik ben nog niet zo lang raadslid, dus ik weet niet precies de gang van zaken en of het ook minder beleefd is, wanneer dat niet gedaan wordt. Ik zie dat zo niet in, maar het lijkt me toch wel een vreemd ver schijnsel. Overigens sluit ik mij gaarne aan bij de vo rige spreker. De heer Mani: Ik zou U graag het verzoek willen doen om de vergadering een ogenblik te schorsen, om dat mijn fractie wel behoefte heeft aan intern beraad op dit ogenblik. De Voorzitter: Ik heb daar geen bezwaar tegen, als zo'n groot deel van de raad dit vraagt. Hoe lang wilt U de vergadering geschorst hebben, meneer Mani De heer Mani: Een kwartier. De Voorzitter: Dan schors ik deze vergadering voor uiterlijk een kwartier. Na heropening van de vergadering verleent de voorzitter het woord aan de heer Mani: Namens de meerderheid van mijn fractie wil ik, voordat straks mis schien deze zaak in stemming komt, nog graag iets zeggen. Wij zijn het volkomen met de voorzitter eens, wanneer deze stelt, dat na het eerste adres, dat ook in deze raad behandeld is, in feite niets in de toestand is veranderd. Nieuwe argumenten zijn niet naar voren gebracht. De motie van de heer Van Balen Walter be gint met te zeggen, dat de raad de gang van zaken betreurt. Ik veronderstel haast, dat hij daarmee be doelt, dat hij de procedure betreurt, die een gevolg is van de gang van zaken. Deze procedure is helemaal gegaan, zoals de raad die zelf uitgestippeld heeft. Er is helemaal niet van afgeweken. Het college heeft dus gedaan, wat de raad heeft goedgevonden. Er is ook gesproken over de prestigekwestie. In dit verband moet mij toch even iets van het hart, want het lijkt er eigenlijk meer op, dat deze prestigekwestie ligt aan de kant van de bewoners van de West-Indische buurt. Er is zonet gezegd, wat er bij deze buurtbewo ners of in elk geval bij een delegatie uit deze bewoners leefde. Ook wij dragen kennis van wat daar leeft en wij hebben ook een dergelijke bespreking gehad. Nu is het toch wel heel frappant, dat in de laatste bijeen komst, die daarover gehouden is, uit de delegatie van deze buurtbewoners gezegd is: Het gaat ons niet meer om de naamgeving, maar het gaat ons om de zaak zelf, om de manier, waarop deze behandeld is. Daar door krijgt men eigenlijk het gevoel, dat daar de prestigekwestie een rol speelt. Maar het ging in het begin volledig om de naamgeving, want toen was er nog helemaal niet een historie, wat betreft de gang van zaken en de behandeling, zoals die verweten wordt aan het college. Waar dit zo ligt, herhaal ik, dat de meer derheid van onze fractie geen behoefte heeft aan de ingediende motie en dat deze meerderheid met het voor stel om dit adres voor kennisgeving aan te nemen akkoord kan gaan. De hear Santema: It is bikend hwat myn stanpunt is yn dizze saek. It giet der nou allinnich om, oft wy dit adres oannimme, forsmite, of foar kennisjowing oannimme moatte. De arguminten, dy't ik de foarige kear brükt haw, stean ik hjoed-de-dei noch foar, ja, ik bin der einliks noch yn forsterke. As ik sjoch, dat dit diel fan de bifolking fan Ljouwert in oan't nou ta

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1959 | | pagina 2