7
met dit voorstel. En mocht U dat in iets krachtiger be
woordingen kunnen bevatten, dan kunnen wij daar
tegen geen bezwaar hebben.
De heer K. J. de Jong: Ook onze fractie kan wel
akkoord gaan met het voorstel, dat U hebt voorge
lezen.
Nog een enkele opmerking aan het adres van de
heer Bootsma. Ik kan me voorstellen, dat hij misschien
met mij van mening verschilt over de toon, waarin
deze zaak gesteld is. Ik geloof, dat het eigenlijk zo is,
dat het beleid van de minister, zo dat nu aangekondigd
is, juist is. Het uitgangspunt van zijn beleid is de be
vordering van de bouw van volkswoningen. En daartoe
wil hij naast de woningwetbouw ook de particuliere wo
ningbouw in het bijzonder richten op de bouw van goed
kope woningen. Dat is nu juist het streven van deze
minister. Dus we krijgen nu juist een beetje een om
buiging van het beleid. Het is bepaald niet zo, dat we
kunnen zeggen, dat het bij de verkeerde kant begint.
Maar het is juist zo, dat we tot nog toe een te weinig
gericht beleid gehad hebben. Tot nog toe hebben we
juist een beleid gehad, dat in bijzondere zin gericht
was op de mensen, die het wel zouden kunnen betalen.
Wanneer men vandaag de woningnood analyseert, dan
is die woningnood bij de mensen, die het wel kunnen
betalen, bepaald niet groot meer. Maar die nood is
niettegenstaande het 15-jarige beleid, dat eigenlijk daar
op gericht zou moeten zijn, in de woningwetsector juist
nog het grootst. Ik heb toch wel waardering voor de
ombuiging van het beleid, dat in de premiesector goed
kope woningen wil bouwen. Wanneer daar een moge
lijkheid in zit, zou ik dat van mijn kant ten zeerste toe
juichen. Ik zou het college willen vragen, wanneer hier
inderdaad mogelijkheden zijn, het verwezenlijken van
plannen op dit gebied desnoods ook iets gemakkelijker
te maken. Ik denk bijv. aan het uitgeven van grond in
erfpacht. Is het nu niet de tijd om te zeggen: wanneer
de premiebouw van de grond moet, laten we dan eens
van dat erfpachtstelsel als uitgangspunt afstappen. Het
zou kunnen zijn, dat wanneer dat beleid omgebogen
kan worden, de premiebouw juist in de goedkope volks
woningbouw toch wel terdege mogelijkheden zou bieden.
Wanneer in dit opzicht een klimaatverandering moge
lijk zou zijn, dan zou ik dat ten zeerste toejuichen. Ik
geef deze suggestie omdat de premiebouw in Leeuwar
den in verhouding toch niet die vormen heeft aange
nomen, die het elders wel heeft gedaan. Ik heb de ge
dachte, dat er toch iets gedaan zou kunnen worden om
de premiebouw meer mogelijkheden te geven.
Ik geloof, dat deze woorden beter bij de algemene
beschouwing van de begroting kunnen worden gespro
ken. Ik zal er dan ook graag op terug komen, maar
gezien de woorden, die door de heer Bootsma gebezigd
zijn (het wordt zoetjesaan een bedeling), geloof ik, dat
we meer naar het vrije bedrijf toe moeten. Dan komen
we van de bedeling af. Ik geloof, dat we, nu het zo ge
steld wordt, de zaak op de kop zetten.
De heer I'ols (weth.): De heer Bootsma heeft niet
veel vertrouwen in de particuliere bouw en ik heb dat
wel. Men mag naar mijn mening nog wel een aantal
duurdere woningen bouwen, want in die richting ge
beurt heel weinig. In de praktijk zullen dan de mensen,
die in een duurdere woning komen, weer een goed
kopere woning vrijlaten. Op deze wijze ontstaat een
doorstroming, die ik wel graag veel meer zou zien.
Verschillende mensen, die in een woningwetwoning zit
ten, zouden wel meer huur kunnen betalen. Er zitten
op het ogenblik inderdaad mensen in een woningwet
woning, die er niet in horen, dat weten we allemaal
wel. Maar men kan er niets aan doen, omdat we geen
duurdere woningen hebben om deze doorstroming te
bevorderen. Mijn gedachten zijn wel zo, dat, als we op
het ogenblik hier een groot aantal woningen zouden
bouwen, waarvan de huurprijs boven de f 100,per
maand ligt, het een hele toer zou worden om er een
markt voor te vinden. Wij weten uit ervaring, dat, zo
dra de huurprijs zich boven de f 100,beweegt, wij
het betrekken van deze woningen gerust vrij kunnen
laten, want dan is de vraag niet zo groot meer. Ik ben
dan ook wel degelijk van mening, dat vraag en aanbod
zich hier wel degelijk zullen aanpassen. Met de heer De
Jong hoop ik van harte, dat de premiebouw nu eens een
keer op gang zal komen. Ik wil er echter direct bij
zeggen, dat alles nog verschrikkelijk vaag is. Maar nu
de minister deze toezegging heeft gedaan geloof ik,
dat er meerdere mogelijkheden zijn, ook in de heel
goedkope bouw. Ik meen, dat ik namens het college
wel mag zeggen, dat we de plannen er voor klaar
hebben. Ik hoop ook van harte, dat wij uit de reserve-
pot, die er nog is, iets zullen krijgen.
Tot de heer Santema zou ik willen zeggen, dat men
ons niet vertelt hoe de verdeling plaats vindt. De pro
vincie krijgt op een gegeven moment een aantal wo
ningen toegezegd en gaat dit verdelen. Maar hoe men
dit doet en welke motieven men hier voor heeft, is niet
bekend. Het is misschien ook maar beter, dat wij het
niet weten. Het briefje, dat bij de stukken ter inzage
heeft gelegen, was zo naar de gemeente gestuurd. Ver
der kan men proberen hier en daar iets aan de weet
te komen, maar het juiste antwoord krijgt men niet.
Ik wil met de heer De Jong van harte hopen, dat we
de volkswoningbouw, want daar hebben we absoluut
behoefte aan, via de premiebouw van de grond krijgen.
Over het erfpachtsvraagstuk heb ik mijn mening
wel eens weergegeven, maar toen zat ik nog aan de
andere kant van deze tafel. Daarom is het nu wel heel
moeilijk voor mij. Het standpunt van het college is
hier bekend, maar het is ook bekend en ik heb daar
zelf nogal veel achteraan gezeten dat wij de grond
wel aan grote beleggers willen verkopen. Ik geloof, dat
we hier wel mogen vaststellen, dat het eigenlijk niet
de taak is van een college om achter verzekerings
maatschappijen aan te lopen. Dat is onze taak bepaald
niet, maar we hebben het gedaan de laatste jaren. We
zijn naar de verzekeringsmaatschappijen toe geweest;
op alle mogelijke manieren hebben we getracht dit aan
te boren terwijl het eigenlijk helemaal niet op onze
weg ligt. Maar we hadden altijd een stille hoop, dat ze
hier zouden willen bouwen. We kregen echter altijd
te horen: nee, we gaan liever in het westen bouwen,
daar ligt het voor ons ook beter.
De Voorzitter: Van mijn kant nog enige woorden.
Ik mag onderstrepen wat de heer Pols heeft gezegd,
n.l. dat het college van zijn kant alles zal doen om,
wat er aan mogelijkheden mocht zijn in het bouwen
van goedkope woningen in de premiesector, die moge
lijkheden te onderzoeken en als ze werkelijk aanwezig
zijn, tot realisering te brengen. Het moet echter nog
blijken of er werkelijk mogelijkheden van enige bete
kenis zijn. En nu geloof ik niet dat het veel zin heeft
om nu over een detailkwestie als eigendom en erfpacht
te praten; het komt er op aan hoe hoog tenslotte de
huren zijn, die zullen moeten worden betaald. En tot-
nutoe is nog in genen dele gebleken in elk geval niet
bij de woningbouw, zoals wij hier nu op het oog heb
ben dat bij een andere vorm van gronduitgifte la
gere huren zouden worden bereikt dan tot dusver.
Evenmin is gebleken, of by de bouwers van dergelijke
woningen werkelijk de bereidheid bestaat om niet in
de woningen zelf, maar in de grond zeer grote in
vesteringen te doen. Ik geloof, dat ik dat allemaal
verder wel kan laten voor wat het is.
Ik zou tenslotte en dan kom ik tot mijn aandeel
in dit gesprek nog wel even willen praten over het
voorstel, dat wij zopas aan de raad hebben gedaan. Uit
de raad is van verschillende kanten gezegd, dat het
college nog te gematigd is geweest in zijn formulering.
Wij van onze kant zijn zeer wel bereid die formulering
in overeenstemming met het gevoelen van de raad te
brengen. En ik zou dus inplaats van „spreekt zijn
ernstige teleurstelling uit over de absoluut en relatief
veel te geringe toewijzing van woningwetwoningen voor
het jaar 1960" in het concept willen aanbrengen „spreekt
zijn zeer ernstige teleurstelling en verontrusting uit
over de absoluut en relatief veel te geringe toewijzing
van woningwetwoningen voor het jaar 1960". Ik mag
dus namens het college het voorstel in de aangevulde
vorm aan U voorleggen. Er is nu in twee instanties over
dit punt gesproken en ik zou U dus willen voorstellen
om de beraadslagingen te sluiten.
Z.h.st. wordt daarna overeenkomstig het aangevulde
voorstel van b. en w. besloten.
De Voorzitter deelt ten slotte mede, dat de heer
Engels bericht van verhindering heeft gezonden.
Ook deze mededeling wordt voor kennisgeving aan
genomen.
Punt 2 (bijlage no. 21).
De aanbeveling van b. en w. luidt als volgt:
ir. J. A. Sondern te Hoogezand.
De heer Klijnstra: Het komt misschien omdat ik
nog niet zo ingewijd ben, maar het komt me toch voor,
dat het vreemd is dat nu nog een leraar benoemd zal
moeten worden, waarvan reeds vaststaat, dat hij de
dienst weer zal verlaten. Ik weet wel, dat dit het ge
volg van de omstandigheden is, maar ik vind het toch
een beetje vreemd, dat de benoeming nog door de raad
bekrachtigd moet worden. Het gaat misschien nog om
een tijd van 3 of 4 weken. Ik zou daar wel graag wat
meer van weten.
De heer Tiekstra (weth.): Ik kan me best voor
stellen, dat de heer Klijnstra zijn bevreemding uit
spreekt en het is misschien ook wel goed, dat hij er dus
even op in gaat. Maar het is natuurlijk zo, gegeven de
termijn, waarvoor de heer Sondern benoemd is, dat in
middels het onderwijs voortgang moest hebben, want
dat gaat hier voorop. Daar komt bij, dat betrokkene
niet bevoegd was voor het vak, waarin hij les moest
geven en deswege dispensatie moest hebben van het
betreffende departement en dus tijdelijk benoemd moest
worden. Hetgeen de raad doet betekent derhalve, dat
de rechtspositie van deze leraar formeel wordt geregeld
en niet meer dan dat. Het is een beetje jammer, maar
in de gegeven omstandigheden kan het niet anders. Ik
kan de heer Klijnstra alleen maar troosten met de ge
dachte, dat deze gang van zaken bij heel wat meer
bestuurscolleges moet worden toegepast.
De heer Sondern wordt benoemd met 33 stemmen.
De heren Bosgraaf en Ytsma vormden het stem
bureau.
Punten 3 t.e.m. 19 (bijlagen nos. 26, 15, 13, 19, 28, 25,
23, 11, 12, 17, 18, 27, 14, 22, 29, 20 en 16).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van b. en w.
Punt 20 bijlage no. 24).
De heer Vellenga (weth.): Ik wou graag namens
het college een paar opmerkingen maken, omdat het
vaak zo is, dat een bepaald standpunt, waarvan men
meent, dat het naar alle kanten te verdedigen is, door
de feiten wordt achterhaald.
Het was n.l. zo, dat het college van b. en w. (en
stellig de meerderheid van het college) meende te moe
ten constateren, dat er een bepaald vacuum was ont
staan in het overleg tussen het rijk als werkgever en
de bonden van overheidspersoneel. Het voorstel, n.l. om
te komen tot het uitbetalen van 3% als voorschot, was
door de organisaties niet enthousiast ontvangen. En
daarnaast meende de minister geen verdere voorstellen
te kunnen doen in verband met een onvoldoende in
zicht van zijn kant in de loonpolitieke ontwikkeling.
Deze verklaring heeft hij ook de vorige week nog in
de Eerste Kamer afgelegd. Daardoor meende men bij
het rijkspersoneel, dat men min of meer in de mist
was terecht gekomen en dat gold dan eigenlijk ook
wel voor het provinciale- en het gemeentepersoneel.
Nu is de procedure zo, dat in de eerste plaats over
eenstemming bereikt dient te worden over dit soort
maatregelen in het Georganiseerd Overleg van het
rijkspersoneel en dat daarnaast dan het centrale over
leg plaats vindt tussen het zgn. Centraal Orgaan en de
ambtenarenorganisaties. Men zou dus kunnen zeggen,
dat er op dit terrein eigenlijk drie gesprekspartners
zijn, n.l. het rijk, de collectiviteit van gemeenten en de
werknemers, of de ambtenaren, georganiseerd in hun
bonden. Na de ontwikkeling, die dus aan de jongste
ontwikkeling voorafging, was het te begrijpen, dat de
werknemers (de ambtenaren) zich afvroegen: is deze
3% einddoel, of zouden wij meer kunnen verwachten?
Zo ja, hoeveel en wanneer zou dit gebeuren? En vanaf
welke datum In die situatie kon met name de meer
derheid van het college zich voorstellen, dat de ge
meentebesturen vanuit hun verantwoordelijkheid als
werkgever eigenlijk zouden moeten zeggen: die 3% is
te weinig op dit moment; dit zou meer moeten zijn.
Wanneer men dan een hoger percentage zou moeten
bepalen, zou men kunnen aanknopen bij de lonen in
de metaalbranche, hoewel er vorig jaar een ontkoppe
ling heeft plaats gevonden tussen die lonen en de amb
tenarensalarissen. Daarnaast waren wij het er alle
maal over eens in het college van b. en w., dat het
overleg, dat dus min of meer gestagneerd scheen te
zijn, zo spoedig mogelijk hervat zou moeten worden.
Toen men landelijk geen overeenstemming wist te
bereiken in het Centraal Overleg is er dus een verga
dering uitgeschreven van het plaatselijk Georganiseerd
Overleg en in deze vergadering kwam men tot een
unaniem advies aan het college U hebt daarvan ook
kennis genomen n.l. het advies om over te gaan tot
het uitbetalen van de 3% als voorschot en daarnaast uit
te spreken, dat de salarisverhoging minstens 5 zal
moeten bedragen en ook dat men deze zaak zo vlug
mogelijk zal moeten realiseren. Het gehele college kon
achter de grondgedachte van dit advies van het Ge
organiseerd Overleg staan. Alleen was er dus dit ver
schil, dat de meerderheid meende een concreet percen
tage te moeten noemen, terwijl de minderheid daaraan
geen behoefte had. Maar het vacuum, waar ik over
sprak, is sinds 9 februari j.l. min of meer opgevuld
door de voorstellen, die van de kant van de minister
zijn gedaan. Aan deze voorstellen mogen wij gezag
toekennen, omdat in de bedoelde vergadering van het
Georganiseerd Overleg voor het rijkspersoneel niet al
leen de minister van binnenlandse zaken aanwezig was,
maar ook de minister van financiën en de staatssecre
taris Rooi vink. Daar werd een concreet voorstel gedaan
van de kant van het rijk om over te gaan tot een ver
hoging van de salarissen met 5 a 6%. Een aantal or
ganisaties heeft deze voorstellen positief in beraad ge
nomen, een andere organisatie had nog onoverkomelijke
bezwaren. Nu menen wij van de kant van het college
van b. en w., dat deze voorstellen van het rijk wel lig
gen in de lijn van het G.O. en wel liggen in de lijn van
de mening van b. en w. Ik zeg niet, dat die voorstellen
en onze voorstellen synoniem zijn en dat men zonder
meer een is-gelijk-teken kan plaatsen, maar ik geloof
toch wel, dat we kunnen constateren, dat ze helemaal
in de geest liggen van het G.O. en van de opvattingen,
die er in de kring van het Leeuwarder gemeentebe
stuur leven. Dat betekent naar ons inzicht, dat het
doorgeven aan de minister van voorstellen, die boven
de 3% voorschotregeling uitgaan, op dit moment gelijk
staat met het intrappen van een open deur. Wat anders
alleen maar geweest zou zijn een poging tot opvulling
van het vacuum, waar ik zonet over sprak, zou nu
naar ons inzicht het overleg, dat nu weer een reëel
overleg lijkt te zijn, doorkruisen. Wat anders de schijn
zou hebben (maar niet meer dan dat) gericht te zijn
tegen de regeringspolitiek, hoewel dat naar mijn per
soonlijke mening in de gemeenteraad echt geen po
litieke doodzonde hoeft te zijn, zou nu, geloof ik, gezien
van het standpunt van de ambtenarenorganisaties, lij
ken op het steken van een stok tussen de benen van
deze overlegpartners.
Daar komen nog drie punten bij. In de eerste plaats
heeft de regering gezegd: wij willen speciaal aandacht
besteden aan de positie van de laagbezoldigden. In de
tweede plaats is het feit, dat aan de pensioenen nadere
aandacht zal worden besteed, één van de motieven van
het nader beraad van een aantal organisaties. In de
derde plaats is het zo, dat in de regeringsvoorstellen,
voorzover wij daar door de radio en de krant kennis
van genomen hebben, sprake is van de datum 1 januari,
of een datum, die daarvóór kan liggen en een datum,
die bepaald zal worden door de andere data van ingang
van de nieuwe C.A.O.'s, of loonsverhogingen in andere
branches. En daarom geloof ik, dat het op dit moment
zo is, dat, gezien deze feiten en gezien deze ontwikke
ling, van de kant van het college aan de raad moet
worden meegedeeld, dat wij met klem in overweging
geven om op dit moment alleen te besluiten om die 3%
als voorschot uit te keren en de rest te laten ver
vallen.