3 C. dat bericht van verhindering is ingekomen van mevr. Heijmeijer en de heren Bootsma en Taylor Par kins. Deze mededelingen worden voor kennisgeving aan genomen. Punt 2 (bijlage no. 99). De voordracht van b. en w. luidt als volgt: W. Hoekema te Tjerkwerd. Benoemd wordt de heer Hoekema, met 30 stemmen. (1 stem op mej. Vogelzang) Punt 3 (bijlage no. 93). De aanbeveling van b. en w. luidt als volgt: mej. A. A. Vogelzang te Groningen. Benoemd wordt mej. Vogelzang, met 30 stemmen. (1 stem op mevr. Ringenaldus) Punt 4. Benoemd wordt mevr. L. Ringenaldus. geb. Van der Wal, met 25 stemmen. (3 stemmen op mevr. Hiemstra en 3 stemmen blanco) De heren ir. Van Balen Walter en Hartstra vormden het stembureau. Punten 5 te.m. 8 (bijlagen nos. 103, 100, 106 en 104). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punt 9 (bijlage no. 107). De heer Kamstra: Wanneer dit voorstel wordt aan genomen wordt het de gemeente mogelijk gemaakt om aan een daar bestaande, zeer onbevredigende toestand een einde te maken. Ik ben dan ook blij, dat de ge meente die bedoelde stroken grond in eigendom kan krijgen. Ik wil toch nog op een punt de aandacht ves tigen, n.l. op het feit, dat wanneer we die straat heb ben doorgetrokken, dan ook aandacht wordt geschon ken aan de zeer slechte verlichting daar. Het is mis schien het intrappen van een open deur, maar toch wil ik daar even de aandacht op vestigen. De omstandig heden hebben misschien meegebracht, dat de tegen woordige toestand niet kon worden veranderd, maar wanneer die straat eenmaal wordt doorgetrokken dient naar mijn mening ook aandacht te worden geschonken aan de verlichting. De heer Pols (weth): Ik wil de heer Kamstra wel toezeggen, dat wij hier aandacht aan zullen besteden. Het probleem van de straatverlichting in verschillende stadsgedeelten is nog lang niet opgelost, maar ik wil u wel toezeggen, dat we aan de verlichting van deze straat de nodige aandacht zullen besteden. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Punt 10 (bijlage no. 102). De heer Bosgraaf: Zoals uw college ongetwijfeld be kend is, betreft het hier een complex, dat verpacht is aan Sjoerd Bruinsma, die een deel hiervan heeft onder- verpacht aan zijn broer Hilbrand Bruinsma. Dit is reeds sedert 1936 het geval. Tot nog toe was deze onderver pachting wel mondeling, maar niet schriftelijk met het Old Burger Weeshuis vastgelegd. Thans is vastlegging door de onderverhuurder aangevraagd. Deze zaak is momenteel in behandeling bij de Pachtkamer. Mijn vraag is nu: Hoe staat het met de positie van de onder verpachter bij een eventuele opzegging van de pacht van de zijde der gemeente aan de hoofdpachter? Vooral wanneer de gevraagde vastlegging niet tijdig tot stand komt? Is het dan niet zo, dat deze onderpachter in sterke mate op onbillijke wijze wordt gedupeerd? Hij kan bij de gemeente geen aanspraak maken op schade vergoeding. Hij zal dat bij zijn broer moeten doen. En kan deze hiermee zijn aanspraak verhogen? In dit ver band doet het wel een beetje vreemd aan, dat het O.B.W. uitstel van behandeling bij de Pachtkamer heeft aangevraagd. Is het college hiermee op de hoogte? En wat is dan de reden van het gevraagde uitstel? En dan moet ik me eigenlijk een beetje voorzichtig uitdrukken. Wanneer de gemeente met dit verzoek op de hoogte is zou de indruk gevestigd kunnen worden alsof de ge meente aan deze grond wil komen zonder dat zij in de toekomst de plicht zal hebben om aan deze onder pachter schadevergoeding te geven. Ik zeg niet, dat het zo is, maar die indruk zou gevestigd kunnen wor den. Dan nog een laatste vraag. Is het mogelijk om dit voorstel nog drie weken aan te houden, opdat de raad zich beter zal laten kunnen inlichten over de achter gronden van dit voorstel? De heer Van der Schaaf (weth.)Het is juist zoals de heer Bosgraaf heeft medegedeeld, dat het met de pacht- situatie in dit geval niet helemaal ligt zoals we het meestal aantreffen. Het is zo, dat de oude heer S. Bruinsma, indertijd pachter van het O.B.W., in 1936 met medeweten van de voogdij van het O.B.W. aan zijn zoon Hilbrand een deel van de landerijen in ge bruik heeft gegeven, en dat hij nog veel later het res terende deel van de boerderij heeft overgedragen aan zijn zoon Sjoerd. Nu is hier een onregelmatigheid en wel deze. Sjoerd Bruinsma, zoon van de oude heer Bruinsma, is pachter van de hele boerderij. Deze boer derij heeft een grootte van 23 ha; dit blijkt uit de stukken. De positie van de broer van deze pachter, genaamd Hilbrand, is deze, dat hij onderpachter van zijn broer is. Zo hebben wij de situatie aangetroffen. Nu geloof ik, dat de aankoop door de gemeente aan de positie van deze twee verschillende pachters niet af of toe doet, want het is een uitgesproken beginsel in de Pachtwet, dat bij overgang van eigendom de koper stapt in de schoenen van de verkoper. Al de bezwaren en al de risico's, die aan de positie van de vroegere verpachter kleven, gaan met de eigendomsoverdracht over op de nieuwe eigenaar. Daar is één uitzondering op, n.l. met betrekking tot de verplichtingen, die van tevoren opeisbaar waren. Maar dat geval doet zich in casu niet voor. Nu geloof ik, dat wij dus wel kunnen stellen, dat het geen zin heeft, om te beginnen met de laatste vraag van de heer Bosgraaf, om dit voorstel aan te houden. De positie van de onderpachter Hilbrand Bruinsma verandert door deze eigendomsoverdracht niet. Hij verliest daardoor geen rechten en hij krijgt daardoor geen rechten. Ook door het verlenen van uit stel worden zijn rechten noch vermeerderd, noch ver minderd. Nu vraagt de heer Bosgraaf: hoe is eigenlijk de po sitie van deze onderpachter ingeval de pacht zou wor den opgezegd? Het is duidelijk, dat deze pachtovereen komsten bij realisering van het plan ,,'t Ielan" zullen moeten worden beëindigd. Hoe is dan de positie van de onderpachter? Dat is nu een van de dingen, die nog niet volledig duidelijk is, maar ik wil er toch wel iets van zeggen, zij het onder het nodige voorbehoud. Als het juist is, dat de zoon Hilbrand Bruinsma in 1936 heeft gepacht van zijn vader, die toen hoofdpachter was, dan zit hij als onderpachter wel goed in die zin, dat hij kan stellen, dat zijn pacht is aangevangen voor dat voor dit gebied een uitbreidingsplan, waarin de gronden een niet-agrarische bestemming hebben ge kregen, is vastgesteld. Wanneer dat anders zou zijn, wanneer hij b.v. pas onderpachter zou zijn geworden op een datum na 1943, in welk jaar het uitbreidings plan voor dit gebied is goedgekeurd, dan zou zijn po sitie misschien enigermate wankel zijn. Nu kan men zich indenken, dat deze situatie zich afwikkelt op twee wijzen. Men kan uitgaan van de papieren werkelijkheid, n.l. dat de ene zoon pachter is van de totale oppervlakte, dat hem bij verbreking van de pachtovereenkomst over de totale oppervlakte een schadevergoeding toekomt en dat hij zich met die totale schadevergoedng, berekend over 23 ha, moet redden met zijn broer, die zijn onderpachter is. Men zou het misschien ook anders kunnen benaderen, bijv. door te doen alsof men met twee hoofdpachters heeft te doen, die beide rechtstreeks op de gemeente een claim kun nen hebben wegens verbreking van de pachtovereen komst. Hoe zich dat precies zal ontwikkelen is nu nog niet te zeggen; daarvoor is deze materie te ingewik keld. Ik heb mij pas sedert enige dagen hier mee bezig kunnen houden, zodat ik hier nog niet uit ben. Ik kan wel mededelen, dat omtrent de positie van de pachter en van de onderpachter in het geval van verbreking van de pachtovereenkomst om een reden als hier in het geding zeer weinig jurisprudentie bekend is. De tweede vraag van de heer Bosgraaf was deze. Door notaris Duintjer, die optreedt voor de voogdij van het O.B.W. is aan de Pachtkamer een uitstel van 4 weken gevraagd. Is het college daarmee bekend? Het college is daar zeer goed mee bekend, omdat dit ver zoek door notaris Duintjer op ons verzoek is gedaan. Ik moet eigenlijk zeggen: op mijn verzoek. Ik wil het college, als de heer Bosgraaf daar blaam voor wil uit delen, daar niet in behalen. Dat is dus op mijn uitdruk kelijk verzoek gebeurd en wel omdat wij deze zaak toch even grondig moeten bekijken. Het betreft een belangrijke aankoop en hier speelt dus ook een zeer belangrijk gemeentebelang tussendoor. Het leek mtf juist, dit uitstel te vragen omdat wij thans nog geen duidelijk beeld van deze zaak hebben en wij haar niet zonder verweer kunnen laten lopen. Uit de stukken, die ik ter inzage heb gekregen, is intussen gebleken dat er nog wel enige onduidelijkhe den in zitten. De pachter stelt b.v., dat de boerderij 32 ha groot is, terwijl u in de stukken en wij op de kaart maar 23 ha kunnen vinden. Verder stelt hij, dat hij dit heeft gepacht. De rekwestrant Hilbrand Bruin sma stelt, dat hij het heeft gepacht van zijn broer Sjoerd Bruinsma. Als hij nu vordert, dat er een over eenkomst tussen hem, Hilbrand Bruinsma, als pachter en de gemeente als verpachter zal worden vastgelegd, dan is dat naar mijn mening stellig niet ontvankelijk. Aan dit procesje zitten nog wel enige haken en ogen, die wij wel grondig moeten bekijken en waarvoor wij misschien in het belang van de gemeente verweer zullen moeten voeren. Uitstel van deze procedure mag er naar mijn mening niet toe leiden, dat wij dit voorstel zullen aanhouden. De prijs van deze grond is aanvaardbaar. De grond is verpacht en wij moeten ons dus realiseren, dat wij boven deze prijs te zijner tijd nog lasten krijgen te betalen wegens pachtonttrekking. Dat wordt door aanhouding van het voorstel in geen enkel opzicht be- invloed. Daarom zou ik gaarne willen, dat op de sug gestie van de heer Bosgraaf niet wordt ingegaan en dat het voorstel hedenavond wordt aangenomen, temeer nu de termijn van 1 oktober is gesteld. Wanneer deze procedure voor de Pachtkamer helemaal uitgevochten zou moeten worden, dan is het stellig niet meer moge lijk om voor 1 oktober de eigensdomsoverdracht en de betaling te bewerkstelligen. Ik meen, dat ik met deze enigszins uitvoerige inlich tingen aan de raad toch wel zoveel heb medegedeeld, dat tot aanvaarding van het voorstel kan worden be sloten. De heer Bosgraaf: Nog een enkel woord. Ik ben het natuurlijk met de wethouder eens, dat we in het belang van de gemeente de grond zo goedkoop mogelijk in han den moeten zien te krijgen, maar dit mag naar mijn mening toch nooit ten koste gaan van een van de in woners van onze gemeente. Dat zou hier het geval kunnen zijn. Ik ben wel geen jurist, maar door het juridisch scherp te stellen, zou men natuurlijk het geval kunnen krijgen, dat Hilbrand Bruinsma, die daar al jaren geboerd heeft, geen recht op schadevergoeding zou hebben. Dat kan dus nog gebeuren. Ik had nog graag een iets positiever antwoord van de wethouder gehad. De heer Van der Schaaf (weth.): De woorden, die ik hierover spreek, vestigen geen rechten bij de be trokkenen, dat moeten wij goed voor ogen houden. Ik kan nu wel zeggen, dat hij geen rechten heeft, maar als dat niet zo is, dan wordt dat door mijn woorden ook niet zo. De Pachtkamer zal, na toepassing van het horen en wederhoren, wel verklaren hoe de rechts positie is. Mocht het blijken, dat Hilbrand Bruinsma geen recht heeft op een schadevergoeding voorals nog zie ik dat nog niet zo in dan zou het de raad natuurlijk nog volkomen vrij staan om onverplicht aan deze man wel een schadevergoeding toe te kennen. Deze bevoegdheid is altijd nog aan de raad. Of het verstandig zou zijn om dat te doen en of Gedeputeerde Staten daarin zouden meegaan, is een andere vraag. Maar een verplichting tot schadevergoeding, die niet bestaat, ontstaat ook niet doordat wij er hier nu wat over praten. Als wij dus iemand iets niet geven, dat hem niet toekomt, zou men dat in zeker opzicht geen dupering kunnen noemen. Als men iets krijgt waar men geen recht op heeft, dan boft men. Maar wanneer men iets niet krijgt, waar men geen recht op heeft, dan is het misschien sneu, maar zo is het wel eens. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Punten 11 fce.m. 17 (bijlagen nos. 101, 95, 96, 97, 110, 109 en 108). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punt 18 (bijlage no. 111). De heer Drent je: Bij een oppervlakkige beschouwing van het aantal leerlingen van de scholen in de binnen stad krijgt men inderdaad de indruk, dat deze leerlin gen het beste kunnen worden ondergebracht in twee volledige scholen. Dit aantal leerlingen beweegt zich de laatste jaren gelukkig; in dalende lijn. De trek uit de binnenstad naar onze nieuwe woonwijken kunnen wij gerust als een gezond verschijnsel aanmerken dunkt mij. Toch geeft het voorstel van het college, hoe con sequent het op zichzelf ook lijkt, mij toch nog aanlei ding tot het stellen van een aantal vragen. Het voorstel van het college komt dus hierop neer, dat van de vier bestaande scholen in de binnenstad twee zullen worden opgeheven. Dat het nu juist de scholen zijn, die wat gebouw betreft het beste zijn ge huisvest, doet natuurlek direct al veronderstellen, dat het dus wel zeer ernstige overwegingen moeten zijn geweest bij het college om juist tot dit besluit te ko men. Dat het college toch met dit voorstel komt vindt natuurlijk vooral hierin zijn oorzaak, dat het college ook de eventuele vervanging van deze scholen door nieuwe in zijn oordeel heeft betrokken. Het hele geval wordt daardoor natuurlijk gecompliceerder. Wanneer we het geval van de St. Anthonyschool eerst zuiver geografisch bezien, dan is er natuurlijk alles voor te zeggen, dat de St. Anthonyschool als de school voor onze oude binnenstad blijft bestaan. Toch lijkt me die vervanging van de St. Anthonyschool, waar ik zopas op doelde, een zeer zwak punt in het voorstel van het college. Ergens in de stukken staat: vervanging van de St. Anthonyschool is zeer moeilijk. Wat betekent dat „zeer moeilijk" Het komt maar helemaal op de intonatie aan. Als ik morgen tegen mijn werkgever zou zeggen, dat ik graag f 5000,salarisverhoging zou hebben, zou deze misschien ook zeer welwillend tegen me zeggen: ja meneer, dat gaat „zeer moeilijk". Het betekent zoiets als „het gaat niet". Wil het hier ook zeggen „het gaat niet" Ik hoop, dat het niet het geval is, en dat dit „zeer moeilijk" letterlijk opgevat moet worden en dat het college zich dus werkelijk voorstelt dat de St. Anthonyschool vervangen kan worden door een nieuw gebouw. Dan moet aan dat gebouw natuurlijk de eis gesteld worden, dat het dezelfde centrum-functie zal kunnen vervullen als de St. Anthonyschool. Het schoolgebouw zal dus ook weer gesitueerd moeten zijn in het centrum van de binnenstad en niet aan de peri ferie daarvan. Ik zou daar graag een duidelijke uit spraak van het college op willen hebben, want dat moet toch wel mede mijn houding tegenover dit voorstel be palen. Er is nog een tweede opmerking en dat is deze. Het is mij uit de stukken niet duidelijk geworden waarom dat idee van twee volledige scholen van zes leerkrach ten plus een school van drie leerkrachten te verwerpen zou zijn. Zeker, tegen een onvolledige school met drie leerkrachten daar bedoel ik dus mee een school met b.v. een eerste klas, een vierde klas en een zesde klas heb ik grote onderwijskundige bezwaren. Maar een driemansschool is ook heel anders denkbaar. Stelt u zich voor een zesklassige school met in elke klas 15 leerlingen. U kunt dan de le en 2e klas gaan combine ren, de 3e en 4e klas gaan combineren en de 5e en 6e klas eveneens en u krijgt een driemansschool. Een schooltype, dat in Nederland zeer veel voorkomt en

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1960 | | pagina 2