6
7
De heer De Jong vraagt verder nog: krijgen we niet
een tijd, dat we de bouw van woningen in de premie-
vrije sector moeten bevorderen? Inderdaad, dat zou
kunnen zijn. Alleen ik geloof niet, dat de gemeente veel
middelen heeft om de premievrije bouw te gaan be
vorderen. Wij kunnen hieraan medewerken in de vorm
van het beschikbaar stellen van gronden, hetzij in erf
pacht, hetzij in koop misschien, maar het steunen in
financieel opzicht van de bouw van woningen in de
premievrije sector behoort niet tot de mogelijkheden
van de gemeente.
De heer Kamstra heeft de vraag gesteld: welke huur
gaan deze woningen doen Ik mag opmerken, dat deze
vraag niet te mijner competentie is, omdat de huur van
deze woningen zal worden bepaald door de beleggende
maatschappij. Deze maatschappij streeft, dat is ons
bekend, naar ook in de gemeente Leeuwarden aanvaard
bare huren, maar het bepalen van die huren behoort
niet tot de competentie van het college, omdat het hier
premiewoningen en niet woningwetwoningen betreft.
Ik zou het hierbij in eerste instantie graag willen
laten.
De heer K. J. de Jong: Ik ben de wethouder dank
baar voor de wijze, waarop hij mij beantwoord heeft.
Ik geloof, dat het van groot belang is, dat vraagstuk
ken als deze, die toch ook wel bij de burgerij leven,
echt eens een keer goed uit de doeken gedaan worden,
zodat men weet waar het over gaat en welke kanten
aan deze zaak zitten.
Voorzover ik misschien niet helemaal bevredigd zou
zijn, zal ik van de suggestie van de wethouder, om deze
zaak onder vier ogen nog eens met hem te bespreken,
eventueel gebruik maken, wanneer ik daar behoefte
aan heb.
En wat de laatste opmerking betreft inzake het
stimuleren van de bouw van woningen in de premievrije
sector, hoop ik, dat het college van b. en w. ook zegt:
komt hier een kentering in het beleid, dan zullen we
de bouw in de premievrije sector ook zo goed mogelijk
van de grond helpen en alle kansen en mogelijkheden,
die daar liggen, stimuleren en bevorderen.
Z.h.st. wordt daarna besloten overeenkomstig het
voorstel van b. en w.
Punten 18, 19 en 20 (bijlagen nos. 150, 158 en 167).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van b. en w.
Punt 21 (bijlage no. 168).
De heer W. de Vries: Laat ik beginnen met te zeg
gen, dat ik het betreur, dat hier geen overeenstemming
was te bereiken tussen de fa. Eisma en de gemeente.
Maar wanneer wij het voor en tegen hiervan over
wegen, dan kunnen wij er in zekere zin wel in mee
gaan, dat het college voorstelt dit beroep af te wijzen.
Wij kunnen ons moeilijk permitteren nu toestemming te
geven voor iets, dat misschien na een korte periode
moet worden verplaatst en waar dan een bepaalde
schadeloosstelling voor moet worden betaald. Aan de
andere kant stel ik de vraag: was het niet mogelijk
voor de fa. Eisma om het plaatsen van die kas even
tueel voor eigen risico te doen?
En nu we dan toch bij de fa. Eisma zijn, zijn we
aangeland bij het gehele probleem van de tuinbouw
hier rond Leeuwarden. Ik wil een woord van hulde
brengen aan het college van b. en w., dat tot nog toe
de tuinbouw zo goed heeft gespaard. Wanneer we be
denken, dat de tuinderijen langs de Potmarge en aan
de Huizumerlaan tot nog toe alle zijn gehandhaafd,
misschien ook al een klein beetje met het oog op een
recreatie-gedachte, dan mogen wij ons daar toch wel
over verheugen. Maar we moeten ook niet vergeten,
dat de tuinbouw voor Leeuwarden eigenlijk van even
groot belang is, als de industrie. En nu dan de aanleg
van de rondweg zuid-oost nadert komen we toch wel
een beetje in de verdrukking met die tuinbouwbedrijven;
vooral aan de kant van Huizum en straks ook aan de
kant van de Dokkumer Ee. Nu we het toch hebben over
het bestaansrecht van de tuinders, zou ik willen vragen:
hoe komt het met deze mensen? Wanneer de tuinders
straks moeten verdwijnen in verband met het ver
wezenlijken van de uitbreidingsplannen van de ge
meente Leeuwarden, of in verband met de aanleg van
de rondweg, komt dan andere grond voor hen beschik
baar? En hoe denkt het college van b. en w. in de toe
komst dit beleid tegenover de tuinders te voeren?
De heer Bosgraaf: Ik heb ook enige behoefte om
naar aanleiding van dit punt een enkel woord te zeggen.
Ik geloof, dat op zich zelf tegen dit voorstel formeel
niets valt in te brengen. Maar dit voorstel geeft mij
toch wel redenen om op een enkel punt de aandacht
nog even te vestigen.
Het is dus zo, dat expansie van dit bedrijf niet meer
mogelijk is. Dat blijft dus achter bij bedrijven, die in
andere omstandigheden verkeren en die wel kunnen
moderniseren en daardoor dus een meerdere opbrengst
kunnen produceren. Het is dus zo, dat dit bedrijf nu al
schade ondervindt van het uitvoeren van de uitbrei
dingsplannen van de gemeente, terwijl daar niets tegen
over staat.
Ik zou er daarom met klem op willen aandringen er
zo spoedig mogelijk voor te zorgen, dat er andere ter
reinen voor de kwekers beschikbaar komen; niet alleen
voor deze, maar voor de gedupeerde kwekers in het
algemeen. Ik weet ook, dat er aan gewerkt wordt,
maar het is toch wel van belang, dat dit niet vergeten
wordt. Deze tuinders moeten zo spoedig mogelijk ge
holpen worden.
De heer Van der Schaaf (weth.)Ik geloof, dat de
beide sprekers het wel met de inhoud van de raadsbrief
eens zijn. Hier kan niet een andere beslissing worden
voorgesteld door b. en w. En naar mijn mening kan de
raad ook niet anders dan conform de bestaande voor
schriften beslissen.
De heer Bosgraaf heeft daarbij het woord „formeel"
genoemd. Hij heeft gezegd: formeel kan het niet anders.
Nee, formeel kan het niet anders, maar materieel (dat
is de tegenstelling van formeel) kan het ook niet an
ders. Dat wil ik er toch ook even bij stellen. Het is wel
eens zo, dat men de neiging heeft om een afwijzende
beschikking maar formeel te noemen, maar ik zou de
raad toch wel willen vragen begrip te hebben voor het
feit, dat dit materieel ook niet anders kan. Wanneer
deze terminologie veelvuldig wordt herhaald, zou men
op den duur gaan denken, dat ik een grote formalist
ben en dat ben ik toch niet, dat wil ik althans niet zijn.
Maar nu het andere punt, dat door de heer De Vries
aan de orde is gesteld. Had het niet zo gekund, dat de
gebr. Eisma op eigen risico deze kassen daar toch
gingen bouwen Ik meen, dat ik daar positief ontken
nend (de Voorzitter: Voorzover ontkennen positief zou
zijn) op kan antwoorden. Het is namelijk zo, dat bij
de zitting, die ingevolge het aangehaalde artikel van
de bouwverordening heeft plaats gevonden, waarbij ik
dus het genoegen heb gehad deze heren, geassisteerd
door de heer Schuiling, te ontmoeten, door mij aan
hen pertinent de vraag is gesteld: zoudt u ook met
een kortere termijn zijn geholpen? Het is zo, dat de
Woningwet in het z.g. kassenartikel de mogelijkheid
opent, zoals u ook is medegedeeld, om voor een tijd
van maximaal 10 jaar nog een kas toe te laten, terwijl
overige bouwwerken niet zouden mogen worden toege
laten. Maar op die vraag is door de gebroeders Eisma
pertinent geantwoord, dat zij daarmee niet gebaat
zouden zijn. Dat sluit naar mijn mening in het antwoord
op de vraag van de heer De Vries, n.l., dat zij dus ook
niet gebaat zouden zijn met een vergunning, die de kos
ten en het risico geheel voor hun rekening zou laten.
Bovendien is een zodanige beschikking van b. en w.
met die clausule ook weer niet mogelijk.
Formeel is dit dus niet mogelijk, maar materieel kan
de door de heer De Vries gestelde vraag aldus worden
beantwoord, dat deze mensen daarmee niet gebaat zijn
en dat zij zich met een termijn van 10 jaar, of zelfs
nog korter, zodanige offers op de hals zouden hebben
gehaald, dat het niet verantwoord is.
De heer De Vries zegt, dat het hem verheugt, dat
in een streek in onze gemeente, n.l. lans de Potmarge,
de tuindersbedrijven gespaard zijn geworden. Inderdaad
hebben daarbij ook overwegingen van niet-tuinbouw-
kundige aard een rol gespeeld, n.l. het feit, dat de aan
wezigheid van een groenstrook daar een recreatieve
betekenis heeft. Het is echter duidelijk, en uw raad
heeft dat ook in vorige beslissingen uitgesproken, dat
de rondweg en de uitbreidingsplannen niet halt kunnen
houden voor deze tuinbouwbedrijven. Wij hebben er
alle begrip voor (dat is ook wel gebleken), dat dit voor
de tuinbouw en voor de tuinbouwers een grote moei
lijkheid oplevert. Wij hebben daarbij ook het oog op
het belang van de tuinbouworganisatie, de veiling. Het
is n.l. een gemeentebelang, dat wil ik wel uitspreken,
dat deze tuinbouwveiling niet een bloedarme zaak wordt,
maar dat dat een florerende coöperatie kan blijven.
De voorziening van de Leeuwarder bevolking met
groente, die over een korte afstand hier naar toe ge
voerd kan worden, is inderdaad een eminent belang.
Dat is een belang, dat wij stellig zien. En nu wordt de
vraag gesteld: hoe komt het in de toekomst met de
tuinders, die door de uitbreidingsplannen worden ver
dreven? Ik kan daarover uiteraard geen bindende toe
zeggingen doen. Maar ik wil het beleid van het college
(en ik hoop, dat de raad het daarin zou willen volgen)
wel aldus formuleren: het gemeentebestuur streeft er
naar om deze tuinders op grondgebied van de ge
meente Leeuwarden een andere bestaansmogelijkheid
in de tuinbouw te verschaffen. En nu mag ik weer ver
wijzen naar de inhoud van dat kistje en ik wil er ver
der wel bij zeggen, dat het college juist dezer dagen
heeft afgesproken om de studie in deze richting verder
met kracht voort te zetten en ook door eigen aan
schouwing zich hierover volledig op de hoogte te stellen.
Ik wil echter niet verhelen, dat het begaan van die
weg nog wel een aantal moeilijkheden met zich zal
meebrengen. Grondverwerving en het beschikbaar krij
gen van de middelen, die hiervoor nodig zijn, zullen wel
blijken zware struikelblokken te zijn. Dat neemt niet
weg, dat wij in positieve zin hierover blijven denken en
dat wij er naar streven om, zoals ik zei, deze men
sen op gemeentelijk grondgebied een andere bestaans
mogelijkheid te verschaffen.
Wij hopen dus, dat wanneer wij te zijner tijd met
voorstellen daarover bij de raad komen, wij daarvoor
hetzelfde begrip vinden als nu uit de opmerkingen blijkt.
Deze beschouwingen zijn bij verschillende gelegen
heden al eens eerder uitgesproken, maar ik wil gaarne
erkennen de oude regel uit mijn schooltijd, dat herhaling
de leermeesteres is van de wijsheid en dat dus een
veelvuldige herhaling ook hier in deze raad uitgespro
ken des te meer het college ervan zou doordringen, dat
deze zaken in de aandacht blijven.
Aan de heer Bosgraaf kan ik dus zeggen, dat deze
vraagstukken zeker niet in de ijskast, maar eerder in
de broeikas worden geplaatst.
De heer Keuning: Ik zou in aanvulling op wat de
wethouder heeft gezegd nog graag een vraag willen
stellen en dat is deze.
Acht uw college, zoals de zaken er op het ogenblik
voor staan, een behoorlijke synchronisatie mogelijk, zo
dat er dus geen tijd gaat verlopen tussen het ontnemen
van tuingrond en de mogelijkheid om nieuwe tuingrond
ter beschikking te krijgen, respectievelijk te stellen.
Heeft het college daar ook bepaalde inzichten over en
kan men daar ook al iets over mededelen?
De heer Van der Schaaf (weth.): Op de vraag van
de heer Keuning moet ik antwoorden, dat daar naar
wordt gestreefd. Maar wanneer de gemeente de voor
tuinbouw geschikte gronden reeds in eigendom zou
hebben, dan zou ik daar stellig positiever op antwoor
den. Ik moet dus in dit stadium mededelen, dat de ge
meente nog niet voldoende voor tuinbouw geschikte
gronden in eigendom heeft om aan de behoefte van
alle tuinders te voldoen. Het kan dus zijn, dat indivi
duele gevallen eerder kunnen worden opgelost, maar
voor de vervanging van alle benodigde tuinbouwgron-
den zal ongeveer 40 ha voor tuinbouw geschikte grond
van de eerste klasse nodig zijn. Daarover beschikken
wij, zoals aan uw raad bekend is, op dit ogenblik nog
niet. Niettemin blijft de noodzaak tot het tijdig in bezit
hebben van deze gronden stellig aanwezig en ik mag
de heer Keuning dankbaar zijn, dat hij, voorzoveel
nodig, het college daarin opgescherpt heeft.
Z.h.st. wordt daarna besloten overeenkomstig het
preadvies van b. en w.
Punten 22 t.e.m. 27 (bijlagen nos. 165, 171, 149, 162,
157 en 172).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van b. en w.
Punt 28 (bijlage no. 174).
De heer K. J. de Jong: Ten aanzien van punt twee,
de garantie van de geldlening van de Stichting Stania
State Oenkerk Friesland, heeft mij eigenlijk bevreemd,
dat de onderhandelingen met het Rijk ik meen in maart
1957 al aangevangen zijn en dat men nu pas met het
voorstel komt. Moest dit zo lang duren? Ik vind het
een beetje jammer, dat we daar nu pas mee geconfron
teerd worden.
Ik heb er een hele tijd niets van gehoord en dan denk
je, dat het wel goed gaat. Maar na drie jaar komt men
tot de ontdekking, dat er een nadelig saldo is en daar
moet de gemeente maar even in bijpassen. Formeel zijn
we daartoe verplicht, dat weet ik wel, maar ik vind het
toch wel een beetje onprettig, dat de raad daar nooit
iets van hoort en dat de raad pas na drie jaar voor
dit dilemma gesteld wordt.
De Voorzitter: Ik kan aan de heer De Jong mede
delen, dat het college pas sinds kort met deze moeilijk
heden geconfronteerd is geworden. Dat is ook wel te
verklaren, omdat, zoals uit de stukken is gebleken, de
onderhandelingen met het Rijk, wat betreft de over
dracht van de gebouwen en het park, zeer traag zijn
verlopen. Hierdoor is de stichting (en dat is ook in de
stukken tot uitdrukking gebracht) in moeilijkheden
gekomen. Het bestuur van de stichting heeft, zoals mij
ook door de voorzitter van de stichting medegedeeld is
geworden, telkens nog vertrouwd, dat deze zaak tijdig
klaar zou komen, maar als gevolg van die vertraging
heeft men dus aanzienlijke financiële moeilijkheden ge
had. En met medewerking van de geldgever zijn tot op
heden bepaalde verplichtingen voortdurend opgeschort.
Maar uiteraard kan de geldgever daarmee niet door
gaan tot de datum, waarop tenslotte het Rijk misschien
wel bereid zal zijn tot een overeenkomst. Dus het ligt
dan ook voor de hand, dat nu dan wel dit beroep gedaan
wordt.
Het enige wat ik daar verder nog van kan zeggen
is, dat, zouden deze onderhandelingen met het Rijk
inderdaad leiden tot het resultaat, dat het stichtings
bestuur zich daarvan voorstelt, de door de gemeente
Leeuwarden betaalde bedragen terugkomen. Ik wil daar
de nadruk nog even op vestigen.
U hebt in de stukken ook gezien, dat uiteraard op
het ogenblik uitsluitend aan de orde zijn de uit de
garantie voortvloeiende verplichtingen en bepaald niet
meer. Dit ter vermijding van eventueel misverstand
over de inhoud van pagina 2 van de brief van het be
stuur van de stichting.
Z.h.st. wordt daarna besloten overeenkomstig het
voorstel van b. en w.
Punt 29 (bijlage no. 151).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van b. en w.
De Voorzitter: Dan wil ik u nog mededeling doen
van een d.d. 11 juli ontvangen K.B., met betrekking tot
het door het gemeentebestuur ingestelde beroep tegen
de weigering van burgemeester en wethouders van
Idaarderadeel tot het in werking houden van de vuil
stortplaats van de gemeente Leeuwarden te Wartena.
Ik moet volstaan met de mededeling, dat het betref
fende beroep ongegrond verklaard is en ik kan mij
voorstellen, dat dus de raad nu wel een voorstelling
heeft van wat de gevolgen van die ongegrondverklaring
zijn. In casu, dat de gemeente Leeuwarden dus in ieder
geval in de naaste toekomst van deze vuilstortplaats
voor het afvoeren van haar huisvuil niet meer gebruik
kan maken. Wij kunnen alleen maar hopen, dat wij zo
snel tot een andere voorziening kunnen geraken, dat
de afvoer van het huisvuil in de gemeente Leeuwarden
niet tot een de volksgezondheid schadende zaak zal
leiden.
Dat wil ik graag aan de raad mededelen.
Daarna sluit de Voorzitter de vergadering.