6 7 De heer De Jong vraagt verder nog: krijgen we niet een tijd, dat we de bouw van woningen in de premie- vrije sector moeten bevorderen? Inderdaad, dat zou kunnen zijn. Alleen ik geloof niet, dat de gemeente veel middelen heeft om de premievrije bouw te gaan be vorderen. Wij kunnen hieraan medewerken in de vorm van het beschikbaar stellen van gronden, hetzij in erf pacht, hetzij in koop misschien, maar het steunen in financieel opzicht van de bouw van woningen in de premievrije sector behoort niet tot de mogelijkheden van de gemeente. De heer Kamstra heeft de vraag gesteld: welke huur gaan deze woningen doen Ik mag opmerken, dat deze vraag niet te mijner competentie is, omdat de huur van deze woningen zal worden bepaald door de beleggende maatschappij. Deze maatschappij streeft, dat is ons bekend, naar ook in de gemeente Leeuwarden aanvaard bare huren, maar het bepalen van die huren behoort niet tot de competentie van het college, omdat het hier premiewoningen en niet woningwetwoningen betreft. Ik zou het hierbij in eerste instantie graag willen laten. De heer K. J. de Jong: Ik ben de wethouder dank baar voor de wijze, waarop hij mij beantwoord heeft. Ik geloof, dat het van groot belang is, dat vraagstuk ken als deze, die toch ook wel bij de burgerij leven, echt eens een keer goed uit de doeken gedaan worden, zodat men weet waar het over gaat en welke kanten aan deze zaak zitten. Voorzover ik misschien niet helemaal bevredigd zou zijn, zal ik van de suggestie van de wethouder, om deze zaak onder vier ogen nog eens met hem te bespreken, eventueel gebruik maken, wanneer ik daar behoefte aan heb. En wat de laatste opmerking betreft inzake het stimuleren van de bouw van woningen in de premievrije sector, hoop ik, dat het college van b. en w. ook zegt: komt hier een kentering in het beleid, dan zullen we de bouw in de premievrije sector ook zo goed mogelijk van de grond helpen en alle kansen en mogelijkheden, die daar liggen, stimuleren en bevorderen. Z.h.st. wordt daarna besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Punten 18, 19 en 20 (bijlagen nos. 150, 158 en 167). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punt 21 (bijlage no. 168). De heer W. de Vries: Laat ik beginnen met te zeg gen, dat ik het betreur, dat hier geen overeenstemming was te bereiken tussen de fa. Eisma en de gemeente. Maar wanneer wij het voor en tegen hiervan over wegen, dan kunnen wij er in zekere zin wel in mee gaan, dat het college voorstelt dit beroep af te wijzen. Wij kunnen ons moeilijk permitteren nu toestemming te geven voor iets, dat misschien na een korte periode moet worden verplaatst en waar dan een bepaalde schadeloosstelling voor moet worden betaald. Aan de andere kant stel ik de vraag: was het niet mogelijk voor de fa. Eisma om het plaatsen van die kas even tueel voor eigen risico te doen? En nu we dan toch bij de fa. Eisma zijn, zijn we aangeland bij het gehele probleem van de tuinbouw hier rond Leeuwarden. Ik wil een woord van hulde brengen aan het college van b. en w., dat tot nog toe de tuinbouw zo goed heeft gespaard. Wanneer we be denken, dat de tuinderijen langs de Potmarge en aan de Huizumerlaan tot nog toe alle zijn gehandhaafd, misschien ook al een klein beetje met het oog op een recreatie-gedachte, dan mogen wij ons daar toch wel over verheugen. Maar we moeten ook niet vergeten, dat de tuinbouw voor Leeuwarden eigenlijk van even groot belang is, als de industrie. En nu dan de aanleg van de rondweg zuid-oost nadert komen we toch wel een beetje in de verdrukking met die tuinbouwbedrijven; vooral aan de kant van Huizum en straks ook aan de kant van de Dokkumer Ee. Nu we het toch hebben over het bestaansrecht van de tuinders, zou ik willen vragen: hoe komt het met deze mensen? Wanneer de tuinders straks moeten verdwijnen in verband met het ver wezenlijken van de uitbreidingsplannen van de ge meente Leeuwarden, of in verband met de aanleg van de rondweg, komt dan andere grond voor hen beschik baar? En hoe denkt het college van b. en w. in de toe komst dit beleid tegenover de tuinders te voeren? De heer Bosgraaf: Ik heb ook enige behoefte om naar aanleiding van dit punt een enkel woord te zeggen. Ik geloof, dat op zich zelf tegen dit voorstel formeel niets valt in te brengen. Maar dit voorstel geeft mij toch wel redenen om op een enkel punt de aandacht nog even te vestigen. Het is dus zo, dat expansie van dit bedrijf niet meer mogelijk is. Dat blijft dus achter bij bedrijven, die in andere omstandigheden verkeren en die wel kunnen moderniseren en daardoor dus een meerdere opbrengst kunnen produceren. Het is dus zo, dat dit bedrijf nu al schade ondervindt van het uitvoeren van de uitbrei dingsplannen van de gemeente, terwijl daar niets tegen over staat. Ik zou er daarom met klem op willen aandringen er zo spoedig mogelijk voor te zorgen, dat er andere ter reinen voor de kwekers beschikbaar komen; niet alleen voor deze, maar voor de gedupeerde kwekers in het algemeen. Ik weet ook, dat er aan gewerkt wordt, maar het is toch wel van belang, dat dit niet vergeten wordt. Deze tuinders moeten zo spoedig mogelijk ge holpen worden. De heer Van der Schaaf (weth.)Ik geloof, dat de beide sprekers het wel met de inhoud van de raadsbrief eens zijn. Hier kan niet een andere beslissing worden voorgesteld door b. en w. En naar mijn mening kan de raad ook niet anders dan conform de bestaande voor schriften beslissen. De heer Bosgraaf heeft daarbij het woord „formeel" genoemd. Hij heeft gezegd: formeel kan het niet anders. Nee, formeel kan het niet anders, maar materieel (dat is de tegenstelling van formeel) kan het ook niet an ders. Dat wil ik er toch ook even bij stellen. Het is wel eens zo, dat men de neiging heeft om een afwijzende beschikking maar formeel te noemen, maar ik zou de raad toch wel willen vragen begrip te hebben voor het feit, dat dit materieel ook niet anders kan. Wanneer deze terminologie veelvuldig wordt herhaald, zou men op den duur gaan denken, dat ik een grote formalist ben en dat ben ik toch niet, dat wil ik althans niet zijn. Maar nu het andere punt, dat door de heer De Vries aan de orde is gesteld. Had het niet zo gekund, dat de gebr. Eisma op eigen risico deze kassen daar toch gingen bouwen Ik meen, dat ik daar positief ontken nend (de Voorzitter: Voorzover ontkennen positief zou zijn) op kan antwoorden. Het is namelijk zo, dat bij de zitting, die ingevolge het aangehaalde artikel van de bouwverordening heeft plaats gevonden, waarbij ik dus het genoegen heb gehad deze heren, geassisteerd door de heer Schuiling, te ontmoeten, door mij aan hen pertinent de vraag is gesteld: zoudt u ook met een kortere termijn zijn geholpen? Het is zo, dat de Woningwet in het z.g. kassenartikel de mogelijkheid opent, zoals u ook is medegedeeld, om voor een tijd van maximaal 10 jaar nog een kas toe te laten, terwijl overige bouwwerken niet zouden mogen worden toege laten. Maar op die vraag is door de gebroeders Eisma pertinent geantwoord, dat zij daarmee niet gebaat zouden zijn. Dat sluit naar mijn mening in het antwoord op de vraag van de heer De Vries, n.l., dat zij dus ook niet gebaat zouden zijn met een vergunning, die de kos ten en het risico geheel voor hun rekening zou laten. Bovendien is een zodanige beschikking van b. en w. met die clausule ook weer niet mogelijk. Formeel is dit dus niet mogelijk, maar materieel kan de door de heer De Vries gestelde vraag aldus worden beantwoord, dat deze mensen daarmee niet gebaat zijn en dat zij zich met een termijn van 10 jaar, of zelfs nog korter, zodanige offers op de hals zouden hebben gehaald, dat het niet verantwoord is. De heer De Vries zegt, dat het hem verheugt, dat in een streek in onze gemeente, n.l. lans de Potmarge, de tuindersbedrijven gespaard zijn geworden. Inderdaad hebben daarbij ook overwegingen van niet-tuinbouw- kundige aard een rol gespeeld, n.l. het feit, dat de aan wezigheid van een groenstrook daar een recreatieve betekenis heeft. Het is echter duidelijk, en uw raad heeft dat ook in vorige beslissingen uitgesproken, dat de rondweg en de uitbreidingsplannen niet halt kunnen houden voor deze tuinbouwbedrijven. Wij hebben er alle begrip voor (dat is ook wel gebleken), dat dit voor de tuinbouw en voor de tuinbouwers een grote moei lijkheid oplevert. Wij hebben daarbij ook het oog op het belang van de tuinbouworganisatie, de veiling. Het is n.l. een gemeentebelang, dat wil ik wel uitspreken, dat deze tuinbouwveiling niet een bloedarme zaak wordt, maar dat dat een florerende coöperatie kan blijven. De voorziening van de Leeuwarder bevolking met groente, die over een korte afstand hier naar toe ge voerd kan worden, is inderdaad een eminent belang. Dat is een belang, dat wij stellig zien. En nu wordt de vraag gesteld: hoe komt het in de toekomst met de tuinders, die door de uitbreidingsplannen worden ver dreven? Ik kan daarover uiteraard geen bindende toe zeggingen doen. Maar ik wil het beleid van het college (en ik hoop, dat de raad het daarin zou willen volgen) wel aldus formuleren: het gemeentebestuur streeft er naar om deze tuinders op grondgebied van de ge meente Leeuwarden een andere bestaansmogelijkheid in de tuinbouw te verschaffen. En nu mag ik weer ver wijzen naar de inhoud van dat kistje en ik wil er ver der wel bij zeggen, dat het college juist dezer dagen heeft afgesproken om de studie in deze richting verder met kracht voort te zetten en ook door eigen aan schouwing zich hierover volledig op de hoogte te stellen. Ik wil echter niet verhelen, dat het begaan van die weg nog wel een aantal moeilijkheden met zich zal meebrengen. Grondverwerving en het beschikbaar krij gen van de middelen, die hiervoor nodig zijn, zullen wel blijken zware struikelblokken te zijn. Dat neemt niet weg, dat wij in positieve zin hierover blijven denken en dat wij er naar streven om, zoals ik zei, deze men sen op gemeentelijk grondgebied een andere bestaans mogelijkheid te verschaffen. Wij hopen dus, dat wanneer wij te zijner tijd met voorstellen daarover bij de raad komen, wij daarvoor hetzelfde begrip vinden als nu uit de opmerkingen blijkt. Deze beschouwingen zijn bij verschillende gelegen heden al eens eerder uitgesproken, maar ik wil gaarne erkennen de oude regel uit mijn schooltijd, dat herhaling de leermeesteres is van de wijsheid en dat dus een veelvuldige herhaling ook hier in deze raad uitgespro ken des te meer het college ervan zou doordringen, dat deze zaken in de aandacht blijven. Aan de heer Bosgraaf kan ik dus zeggen, dat deze vraagstukken zeker niet in de ijskast, maar eerder in de broeikas worden geplaatst. De heer Keuning: Ik zou in aanvulling op wat de wethouder heeft gezegd nog graag een vraag willen stellen en dat is deze. Acht uw college, zoals de zaken er op het ogenblik voor staan, een behoorlijke synchronisatie mogelijk, zo dat er dus geen tijd gaat verlopen tussen het ontnemen van tuingrond en de mogelijkheid om nieuwe tuingrond ter beschikking te krijgen, respectievelijk te stellen. Heeft het college daar ook bepaalde inzichten over en kan men daar ook al iets over mededelen? De heer Van der Schaaf (weth.): Op de vraag van de heer Keuning moet ik antwoorden, dat daar naar wordt gestreefd. Maar wanneer de gemeente de voor tuinbouw geschikte gronden reeds in eigendom zou hebben, dan zou ik daar stellig positiever op antwoor den. Ik moet dus in dit stadium mededelen, dat de ge meente nog niet voldoende voor tuinbouw geschikte gronden in eigendom heeft om aan de behoefte van alle tuinders te voldoen. Het kan dus zijn, dat indivi duele gevallen eerder kunnen worden opgelost, maar voor de vervanging van alle benodigde tuinbouwgron- den zal ongeveer 40 ha voor tuinbouw geschikte grond van de eerste klasse nodig zijn. Daarover beschikken wij, zoals aan uw raad bekend is, op dit ogenblik nog niet. Niettemin blijft de noodzaak tot het tijdig in bezit hebben van deze gronden stellig aanwezig en ik mag de heer Keuning dankbaar zijn, dat hij, voorzoveel nodig, het college daarin opgescherpt heeft. Z.h.st. wordt daarna besloten overeenkomstig het preadvies van b. en w. Punten 22 t.e.m. 27 (bijlagen nos. 165, 171, 149, 162, 157 en 172). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punt 28 (bijlage no. 174). De heer K. J. de Jong: Ten aanzien van punt twee, de garantie van de geldlening van de Stichting Stania State Oenkerk Friesland, heeft mij eigenlijk bevreemd, dat de onderhandelingen met het Rijk ik meen in maart 1957 al aangevangen zijn en dat men nu pas met het voorstel komt. Moest dit zo lang duren? Ik vind het een beetje jammer, dat we daar nu pas mee geconfron teerd worden. Ik heb er een hele tijd niets van gehoord en dan denk je, dat het wel goed gaat. Maar na drie jaar komt men tot de ontdekking, dat er een nadelig saldo is en daar moet de gemeente maar even in bijpassen. Formeel zijn we daartoe verplicht, dat weet ik wel, maar ik vind het toch wel een beetje onprettig, dat de raad daar nooit iets van hoort en dat de raad pas na drie jaar voor dit dilemma gesteld wordt. De Voorzitter: Ik kan aan de heer De Jong mede delen, dat het college pas sinds kort met deze moeilijk heden geconfronteerd is geworden. Dat is ook wel te verklaren, omdat, zoals uit de stukken is gebleken, de onderhandelingen met het Rijk, wat betreft de over dracht van de gebouwen en het park, zeer traag zijn verlopen. Hierdoor is de stichting (en dat is ook in de stukken tot uitdrukking gebracht) in moeilijkheden gekomen. Het bestuur van de stichting heeft, zoals mij ook door de voorzitter van de stichting medegedeeld is geworden, telkens nog vertrouwd, dat deze zaak tijdig klaar zou komen, maar als gevolg van die vertraging heeft men dus aanzienlijke financiële moeilijkheden ge had. En met medewerking van de geldgever zijn tot op heden bepaalde verplichtingen voortdurend opgeschort. Maar uiteraard kan de geldgever daarmee niet door gaan tot de datum, waarop tenslotte het Rijk misschien wel bereid zal zijn tot een overeenkomst. Dus het ligt dan ook voor de hand, dat nu dan wel dit beroep gedaan wordt. Het enige wat ik daar verder nog van kan zeggen is, dat, zouden deze onderhandelingen met het Rijk inderdaad leiden tot het resultaat, dat het stichtings bestuur zich daarvan voorstelt, de door de gemeente Leeuwarden betaalde bedragen terugkomen. Ik wil daar de nadruk nog even op vestigen. U hebt in de stukken ook gezien, dat uiteraard op het ogenblik uitsluitend aan de orde zijn de uit de garantie voortvloeiende verplichtingen en bepaald niet meer. Dit ter vermijding van eventueel misverstand over de inhoud van pagina 2 van de brief van het be stuur van de stichting. Z.h.st. wordt daarna besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. Punt 29 (bijlage no. 151). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van b. en w. De Voorzitter: Dan wil ik u nog mededeling doen van een d.d. 11 juli ontvangen K.B., met betrekking tot het door het gemeentebestuur ingestelde beroep tegen de weigering van burgemeester en wethouders van Idaarderadeel tot het in werking houden van de vuil stortplaats van de gemeente Leeuwarden te Wartena. Ik moet volstaan met de mededeling, dat het betref fende beroep ongegrond verklaard is en ik kan mij voorstellen, dat dus de raad nu wel een voorstelling heeft van wat de gevolgen van die ongegrondverklaring zijn. In casu, dat de gemeente Leeuwarden dus in ieder geval in de naaste toekomst van deze vuilstortplaats voor het afvoeren van haar huisvuil niet meer gebruik kan maken. Wij kunnen alleen maar hopen, dat wij zo snel tot een andere voorziening kunnen geraken, dat de afvoer van het huisvuil in de gemeente Leeuwarden niet tot een de volksgezondheid schadende zaak zal leiden. Dat wil ik graag aan de raad mededelen. Daarna sluit de Voorzitter de vergadering.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1960 | | pagina 4