9 dien wenst zij, dat op een of andere wijze aan haar wordt overgelaten een selectie van die onderwijzers toe te passen, waardoor ze dus tot hogere uitgaven komt. Er wordt bij het onderwijs op deze school de nadruk gelegd op de opleiding voor de examina gymnasia en h.b.s.-en,waarvoor de ouders hun kind van pril af aanheb ben bestemd, terwijl op de openbare scholen een grotere variatie in de bestemming wordt aangebracht, wat ook gewenst is. Dat is dus een eenvoudige doelstelling, die ongetwijfeld een geldelijk offer van de ouders vraagt. Ik kan mij niet voorstellen hoe men, op grond van meerdere geldelijke offers zou kunnen spreken van om het woord uit te spreken een standenschool. Ik be grijp niet, hoe men er toe komt om in de huidige tijd de standen te creëren naar geldelijke vermogens of inko mens. Ik geloof dus, dat, wanneer men het van dat stand punt toch wil bekijken, de mensen met geestelijke stan ding ver in de minderheid zijn wat hun inkomens aan gaat. Zo beschouwd, kan de school van de Leeuwarder Schoolvereniging bijna behoren tot de z.g. plebejische inrichtingen, een woord, dat ik dan ontleen aan de toe standen in het oude Rome, waar met plebejers niet uitsluitend het volk werd bedoeld. Integendeel, dit wa ren in die tijd de democraten. Deze school is óók vol komen op democratische leest geschoeid, maar de gel den, voor dit onderwijs benodigd, moeten extra worden gestort, een storting, die overigens progressief is. Het komt er dus op neer, dat inderdaad de ouders met een hoog inkomen praktisch deze extra uitgaven moeten financieren, terwijl mensen met een geringere beurs een dergelijke kwijtschelding krijgen, dat men kan zeggen, dat het schoolgeld voor hen nog haast nauwe lijks een rol kan spelen. Zeker bij grote gezinnen gaat dit op. De eenvoudige bestudering van de argumentatie van het schoolbestuur kan het de fractie van de P.v.d.A. duidelijk maken, dat deze school dus allerminst de bedoeling heeft om standen te verzamelen of kinde ren te isoleren. Integendeel, zij hebben, zolang ik ten minste dié school ken, in hun programma (wat uiterst gunstig is), dat kinderen van elke afkomst en van welk huisgezin ook daar contact kunnen krijgen met kinde ren uit andersoortige milieus. Dat „stand" of geld hier een rol zou spelen om kinderen te weren of samen te voegen is beslist niet waar en dit ligt ook niet in de moderne politiek van de leiding van de school. Ik ge loof, dat ik het hier bij kan laten en ik wil dus eindigen met er nogmaals de nadruk op te leggen, dat uw stand punt en dat van uw college volkomen juist is en dat het een vorm van het gezicht verliezen zou zijn (de woorden van de heer K. J. de Jong), wanneer wij hier al te lang over zouden praten. De heer K. J. de Jong: Na hetgeen door de heer Ytsma t.a.v. dit punt gezegd is heb ik eigenlijk ook wel behoefte om nog iets naar voren te brengen. Met betrekking tot één punt verschil ik radicaal van me ning met de heer Ytsma en dat is waar hij min of meer te kennen geeft, dat de openbare school kwalita tief niet onderdoet voor deze school en dat de wijk- indeling eigenlijk één van de normen is, waarmee men moet rekenen. Ik geloof, dat we het meer zó moeten stellen: De ouders zijn verantwoordelijk voor hun kin deren, ook voor de opvoeding van hun kinderen. Zij hebben de keuze met betrekking tot die opvoeding en tot de school waarheen ze de kinderen zullen sturen. Voorzover de ouders van hun verantwoordelijkheid geen gebruik maken door zelf ook voor een onderwijs inrichting te zorgen, zal bij gebreke daarvan dus de overheid moeten optreden en voor openbaar onderwijs hebben te zorgen. Waar de ouders die verantwoorde lijkheid wel kennen, hetzij op levensbeschouwelijke dan wel op neutrale grondslag (wat uiteindelijk ook levens beschouwelijk is; ik geloof, dat er geen neutraliteit is met betrekking tot de schoolkeuze), moeten wij die eerbiedigen. Het is een kwestie van keuze van de ouders; zij hebben te beslissen wat ze willen. Nu geeft de wet, wanneer de ouders voor hun kinderen opvoe ding en onderwijs vragen door middel van een bepaald schooltype, daarvoor richtlijnen. Wanneer ouders via een schoolvereniging dus een bepaalde onderwijsinstel ling in het leven willen roepen, dan heeft hun aanvraag te voldoen aan die en die normen, normen dieobjectief zijn vastgesteld. Wij hebben als gemeenteraad alleen te ma ken met de vraag: Is deze schoolvereniging met haar aanvraag zodanig binnen de perken van deze wet, dat haar aanvraag voldoet aan de objectieve normen? De kwestie van het al of niet sympathie hebben voor de openbare school, het zich al of niet interesseren voor de gedachte „Eén en onverdeeld naar de openbare school", of voor het wijkindelingssysteem, dat alles is hier niet aan de orde. De gemeentelijke overheid heeft in dit geval slechts de rijkswet uit te voeren. Er is niemand, die ook maar één punt heeft aangewezen, op grond waarvan gezegd zou kunnen worden: „Daarom voldoet deze aanvraag niet aan de normen". En daarom zijn naar mijn mening ook de leden van de Partij van de Arbeid-fractie die principieel niets van deze school moeten hebben, toch gehouden in hun functie als raads lid dit voorstel aan te nemen. Wanneer de raad dit niet zou willen, dan moet hij dus kunnen aantonen en dat is ook de taak van de tegenstemmers dat deze aanvraag op grond van die en die gegevens niet aan de normen voldoet. Wanneer men dat niet kan, dan geloof ik, dat men ook niet mag tegenstemmen. Men kan over het al of niet sympathie hebben met de doel stelling van deze school wel spreken, maar dat is niet een element, dat bij de beoordeling van de aanvraag kan gelden. Ik geloof, dat we niet anders kunnen doen dan unaniem dit voorstel aanvaarden, ook al bestaat er bij sommige leden van deze gemeenteraad en dat kan ik heel best begrijpen met betrekking tot deze doelstelling wel een meer of minder grote sympathie of misschien een zekere antipathie. De Voorzitter: Op mij rust de taak om in plaats van de afwezige wethouder van Onderwijs namens het col lege de verschillende sprekers te beantwoorden. Het lijkt mij toe na hetgeen zich zopas al over de orde heeft afgespeeld, dat ik wel bijzonder kort zal kunnen zijn. De heer Ytsma heeft gezegd, dat een aantal van zijn politieke vrienden en hijzelf daar komt het, als ik het tenminste goed begrepen heb, op neer het bestaansrecht van deze school ontkennen. En hij heeft er aan toegevoegd, dat hij daar juist nu over wil pra ten, omdat er tot dusver geen enkele gelegenheid in de raad heeft bestaan om die vraag te behandelen. Dat laatste moet ik van mijn kant tegenspreken, want er zijn in de loop van de jaren zeer talrijke aanvragen geweest van deze school om gelden uit de gemeentekas te mogen ontvangen, in het algemeen op grond van artikel 55 en ook op grond van artikel 72 van de L.O.-wet. Bij de behandeling in de raad van elk van die aanvragen zou dus gelegenheid zijn geweest om te stellen, althans volgens het standpunt van de heer Ytsma: „Wij ontkennen het bestaansrecht van deze school, dus wij zijn tegen het toestaan van deze aan vraag." Dat zou principieel hetzelfde zijn geweest als wat hij vanavond heeft verklaard: „Wij zijn tegen deze aanvraag op grond van artikel 72". Dit punt doet niet zoveel terzake overigens. Maar de eigenlijke reden, waarom de heer Ytsma en de zijnen het bestaansrecht van de school betwisten, doet naar de mening van het college evenmin ter zake. Ik heb dat zopas aan de raad al uiteengezet. Ik kan het dan ook alleen maar her halen: Ook al zou de argumentatie van de heer Ytsma (die het college niet kan onderschrijven) volstrekt juist zijn, dan nog kan de raad niet anders dan deze aan vraag toestaan, omdat, zoals door de heer K. J. de Jong en ook door de heer Hoekstra terecht is gezegd, aan de eisen die de wet stelt, is voldaan. Zou de raaa op de aanvraag afwijzend beslissen, dan is het voor 100% zeker, dat het bestuur van deze schoolvereniging in beroep zou gaan bij Ged. Staten en dat Ged. Staten deze aanvraag zouden toestaan, zouden moeten toe staan. Er is beslist niet aan te ontkomen, dat aan dit bestuur de gevraagde gelden worden toegekend. En het zou alleen anders zijn en ook dat ben ik met de heer K. J. de Jong eens wanneer er gesteld zou kunnen worden, dat aan bepaalde eisen die de wet stelt, in deze niet is voldaan. Ook van mijn kant kan ik constateren, dat in dat opzicht door de heer Ytsma en de zijnen geen enkele aanmerking op het beleid van het bestuur is gemaakt. Kort gezegd, namens het col lege kunnen wij dus niet anders dan de raad adviseren om overeenkomstig het voorstel van b. en w. te be sluiten. De heer Ytsma: Ik heb dit moment wel aangegre pen om over deze school te spreken, omdat ik dat toch wel het meest geëigende ogenblik daarvoor vond. Dat ik daarvoor misschien wel eens eerder de gelegenheid heb gehad, zal ik zeker niet ontkennen, maar ik geloof, dat dit moment, nu het bouwen van een nieuwe school ter sprake komt, toch wel het meest sprekend is. Ik zei reeds, dat ik uit onderwijs-technisch oogpunt het bestaan van deze school niet noodzakelijk acht. Ik zou tot de heer De Jong willen zeggen, dat ik er daarbij op heb gewezen, dat het openbaar onderwijs en het bijzonder onderwijs, dat ik ook bij name heb genoemd, volgens mij ook de leerlingen van de Hofschool zonder enig bezwaar zouden kunnen opvangen, zonder dat het aan hun opleiding ook maar enig kwaad zou kunnen doen. Ik wil nadrukkelijk hier beweren, dat ik dus geen pleidooi heb gehouden voor het openbaar onderwijs en het zou, geloof ik, ook niet in de lijn van onze partij liggen om dat hier te doen. Ik heb alleen maar beweerd, dat de in Leeuwarden bestaande gewone scholen de leer lingen voor het lager onderwijs voldoende zouden kunnen opvangen. Wij behoeven toch niet steeds het bestaans recht van een dergelijke school te onderschrijven, ook al voldoet een aanvraag volkomen aan de wettelijke eisen. Ik zou dat zeker niet willen doen en ook op dit moment doe ik dat nog niet. Ik wil u wel vertellen, dat ik persoonlijk en velen met mij nog de meest onaangename herinneringen bewaar aan de standen scholen en de armenscholen die wij altijd gehad heb ben. Dat wij van deze standenscholen af zijn, vind ik dat zeg ik uit de grond van mijn hart een geluk. En bij het beschouwen van deze school aan het Hof plein wil ik toch zonder meer wel verklaren, dat ik dit een standenschool vind, die ik hier in Leeuwarden op het ogenblik overbodig acht en die ik steeds over bodig heb gevonden. Ik wil dit toch wel nadrukkelijk hier verklaren, opdat daarover geen misverstand be hoeft te bestaan. Ik blijf dus bij mijn standpunt dat ik moeilijk aan dit voorstel mijn steun zou kunnen ver lenen, omdat ik het bestaansrecht van deze school niet zie. Wat betreft uw opmerking, dat er beroep zou kun nen worden aangetekend, dat zal zeker gebeuren, maar ik geloof, dat we daarvoor niet behoeven te wijken. Gelukkig draagt de raad in dat opzicht nog zijn eigen verantwoordelijkheid. De heer K. J. de Jong: Ik vraag me alleen af, of het, wanneer niet aangetoond is, dat deze aanvraag niet aan de wettelijke eisen voldoet, dan in overeen stemming te brengen is met de door ons hier afgelegde eed of belofte waarbij wij verklaren, de rijkswetten te zullen uitvoeren, tegen een dergelijk voorstel te stem men. Ik geef toe, dat dit natuurlijk voor de verant woording van ieder van ons is, maar het komt er toch op neer, dat tegenstemmen niet in overeenstemming met die eed of belofte is. De heer Bosgraaf: Wij hebben behoefte om te ver klaren, dat wij eigenlijk geen enkele noodzaak zien voor het voeren van deze discussie. Wat dat betreft, kunnen wij het volledig met de Voorzitter en ook met de heer K. J. de Jong eens zijn. De heer De Jong heeft duidelijk de gronden aangegeven, waarom deze aan vraag moet worden toegestaan. Dat wil ook nog niet zeggen, dat wij bepaald behoefte hebben aan een stan denschool, maar aan de andere kant geloof ik nog niet direct, dat de heer Ytsma heeft aangetoond, dat de betreffende school een standenschool is. Misschien is het wel zo, maar ik kan het zo zonder meer niet aan nemen. De heer Bootsma: Ik neem het woord even om mijn stem te motiveren, die ik straks zal moeten uitbrengen. Met de heer Ytsma kan ik het, wat betreft diens ge voelens en sympathie, wel eens z(jn, maar wanneer ik vóór dit voorstel zal stemmen, dan zal dit louter zijn uit de overweging, dat hier voldaan wordt aan wette lijke normen. Meer is het niet; hiermee wil dus niet ge zegd zijn, dat ik het bestaan van deze school bewonder en dat ik daar gelukkig mee ben. De heer J. de Jong: Aan het eind van deze discussie ik neem althans aan, dat we zowat op het eind zijn wil ik wel even verklaren, dat ik mij persoon lijk achter het standpunt van de heer Ytsma stel. En dan wil ik wel graag de aantekening hebben, dat ik tegen dit voorstel ben. De heer Drentje: Naar aanleiding van een opmer king van de heer Hoekstra vraag ik even het woord. Hij heeft slechts een bepaalde zijde van het karakter van de Hofschool belicht en daarom zou ik de andere kant ook nog graag even in het licht willen stellen. De school is natuurlijk niet alleen een leerinstituut, maar het is ook vooral een opvoedkundig instituut. Het gaat dus over de opvoeding van onze kinderen, over het dierbaarste wat we bezitten. Wij als volk stellen daar veel geld voor beschikbaar. Als ik me niet vergis, is de post voor onderwijs op de rijksbegroting op een na de hoogste die er op staat. Nu bestaat er ook zo iets als een zich één voelen met de anderen, met onze ge hele volksgemeenschap en dat uit zich dan ook vooral in de gemeenschappelijke zorg voor de opvoeding van onze kinderen. De een wenst zijn kinderen krachtens zijn opvatting natuurlijk in een andere richting op te voeden als de ander, maar het is voor velen van ons een onverdraaglijk idee, dat er sommigen zijn, die menen buiten het geld, dat voor al onze kinderen beschik baar wordt gesteld, toch nog weer iets extra voor een opvoeding met een apart karakter te moeten geven, dat ze voor de openbare school de neus een beetje op trekken. Dat is iets wat wij, wat sommigen van ons althans, voelen als min of meer onsolidair; laten we het zo maar zeggen. Het ligt haast in hetzelfde vlak, als bijv. de poging van een kerk om, door buiten de regels om wat meer te spenderen aan het salaris van de dominee, daardoor een betere predikant te krijgen. Overigens wil ik hier gaarne verklaren, dat ik vol ledig sta achter de mening, dat we deze aanvraag moe ten toestaan. Ik geloof, dat er niemand dit standpunt beter heeft verduidelijkt dan mijn geachte mederaads lid aan de overkant, de heer K. J. de Jong. Ik geef mijn stem aan dit voorstel. Ik heb er geen moment aan ge dacht om het niet te doen, maar nu de heer Hoekstra slechts één kant van het karakter van de Hofschool heeft belicht, had ik toch ook behoefte even de andere zijde te belichten. De heer Kiynstra: Ik zal heel kort zijn. Ik betreur het met de heren Bootsma en anderen, dat dit voorstel uitgevoerd zal moeten worden, al zal ik me daar niet verder tegen verzetten. Ik zie niet in, dat uit dit lager onderwijs nozems of iets dergelijks zullen voortkomen, in tegenstelling met het volksonderwijs, maar wat ik wel geloof is, dat dit onderwijs de klassetegenstellin gen zal bevorderen. De Voorzitter: Van mijn kant nog in tweede in stantie een enkel woord. Ook al zou ik moge het herhalen de opvatting van de heer Ytsma juist zijn, dat deze school, zoals hij het in tweede instantie gefor muleerd heeft, uit onderwijs-technisch oogpunt niet noodzakelijk is, en ook al zou zij het karakter van een standingschool hebben (beide beweringen moet het college uiteraard geheel voor rekening van de heer Ytsma laten), dan zou dat volgens de wet nog geen reden kunnen zijn om de aanvraag van dit school bestuur niet toe te staan. De wet kent niet een onder zoek naar het karakter van een school en naar de rich ting van het onderwijs en ik moet dus opnieuw stellen, dat de raad, waar aan de wettelijke eisen voor deze aanvraag is voldaan, deze behoort in te willigen, willigen. Ik zou u dus nu willen voorstellen om, daar de zaak in twee instanties is besproken, de beraadslagingen te sluiten. De heer Ytsma verlangt stemming. Het voorstel van b. en w. wordt aangenomen met 24 tegen 4 stemmen (die van de heer Beuving, mevr. Hiemstra-Molenaar en de heren J. de Jong en Ytsma). Punten 19 en 20 (bylagen nos. 190 en 191). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w. Punten 21 en 22. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van b. en w.

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1960 | | pagina 5