vestigingsstad zal krijgen. Nu heb ik met grote belang stelling de heer De Jong beluisterd. Mocht inderdaad blijken, dat misschien in de nabije toekomst wèl een tweede school nodig zal zijn en hij droeg nogal wat materiaal aan om dit te bewijzen dan zal dit een christelijke school moeten worden. Deze gedachte geeft ons de neiging de motie-De Jong te steunen, zonder dat we daarmee het principe, dat u huldigt in uw voor stel, willen aantasten. De heer Bootsina: Ik kan vrij kort zijn en ook weer terugvallen op de vergadering van 15 oktober 1958, waarin ons standpunt wel vrij sterk naar voren is ge bracht. Ware dit niet het geval geweest en waren wij deze avond voor het eerst met deze zaak in aanraking gekomen, dan zou ik kunnen zeggen, dat, aannemende, dat hier plaats is niet voor één, maar voor twee scho len, het betoog van de heer De Jong duidelijk en sterk is en dat er ook niet lang over gedebatteerd behoeft te worden. Maar waar voor ons nog geenszins vaststaat, integendeel, waar wij er eigenlijk van overtuigd zijn, gegeven de mededelingen die ons hierover hebben be reikt en de gegevens waarover wij beschikken, dat hier slechts één school voor Friesland op dit terrein zal kunnen worden gesticht, dan is het niet meer de vraag van „èn èn", maar van „óf óf" en dan kunnen wij niet anders dan ons plaatsen achter het voorstel van b. en w., n.l. in de eerste plaats om te persisteren bij het besluit van de raad van 15 oktober 1958 en in de twee de plaats om ons te conformeren aan het tweede voorstel, n.l. het stichten van een gemeentelijke school. De heer Kamstra heeft overduidelijk naar voren gebracht, dat de pogingen om te geraken tot een compromis zijn afgestuit op het niet willen samenwerken. Ik hoop, dat dit in de toekomst beter zal kunnen worden en dat daarbij het gevleugelde woord „de vleugelschool" dan misschien nog wel een keer opgeld zal kunnen doen. Zolang wij er dus niet van overtuigd zijn, dat hier meer ruimte is dan voor één school, blijft ons stand punt nog onveranderd, zoals dat was op 15 oktober 1958. De heer Van Balen Walter: Voor ons wordt dit punt beheerst door de vraag, of hier in Friesland inderdaad slechts plaats is voor één school voor dit onderwijs. Is dit het geval, dan is er dus niets veranderd bij de tijd, dat wij in 1958 over dit punt hebben ge discussieerd en is er bij ons ook geen enkele behoefte om onze stem te wijzigen. Dan zijn wij dus voor het voorstel van b. en w. De heer Tiekstra (weth.): T.a.v. de gemaakte op merkingen en de gehouden beschouwingen met betrek king tot het preadvies van punt 19 moet ik beginnen met een misverstand weg te nemen, het misverstand n.l. als zou er tussen punt 19 en punt 20 een zodanig dwingend verband zijn, dat het logisch zou zijn deze punten tegelijk te behandelen. Er is uiteraard wel enig verband, het gaat over hetzelfde onderwerp, maar het is niet zo dwingend, dat het in één keer behandeld zou moeten worden. Daarbij komt nog, dat naar mijn mening en in dat opzicht zijn de heer K. J. de Jong en ik het vermoedelijk dus eens dat het juister is het preadvies bij punt 19 zelfstandig te behandelen. Ik hoop dus straks bij punt 20 de gelegenheid te krijgen op de opmerkingen van de heer De Vries in te gaan. De heer De Vries neemt n.l. als uitgangspunt de vraag: Wat betekent: „Er zal slechts één school kunnen ko men."? Hij knoopt er de opmerking aan vast, dat, als de raad uiteraard in volkomen eigen verantwoordelijk heid een noodzakelijkheidsverklaring afgeeft, dit zou kunnen betekenen, dat hij daarmee uitspreekt, dat op een ander niveau, n.l. met betrekking tot de spreiding van de scholen voor dit onderwijs over het gehele land, de mogelijkheid zou ontstaan, dat er twee scholen zou den komen. Dat is inderdaad de kern van het probleem en dat was het ook bij de vorige gelegenheid. Ik kom daarmee dus ook bij het betoog van de heer De Jong en misschien mag ik de heer Kamstra heeft het zich ook veroorloofd een enkele opmerking maken met betrekking tot een alinea, die voorkomt in een brief van nu wijlen de heer Platenburg, de toenmalige inspecteur van het nijverheidsonderwijs, waarin dus ook als uitgangspunt wordt genomen het feit, dat er voor Friesland in ieder geval plaats is voor één school. En daarbij wordt gesteld de heer Kamstra heeft dat ook geciteerd dat er, als er een christelijke school komt, vele niet-christelijken worden gedupeerd. Ik geloof, dat zelfs in deze zin die scheiding niet vol ledig juist is en die onjuistheid komt ook bij herhaling in het betoog van de heer K. J. de Jong naar voren, want om te zeggen, dat allen die zich christenen wensen te noemen en dit met een zekere vreugde en dankbaar heid doen, zonder meer van mening zouden zijn, dat een protestants-christelijke school in Friesland de enig aangewezene zou zijn, is bepaald onjuist. In dit verband wil ik er op wijzen, dat zojuist in de discussie is aan gehaald de eenstemmigheid in een vorige raadsverga dering met betrekking tot de gang van zaken betref fende het LOM-onderwijs. Met grote voldoening is ge constateerd, dat i.z. dit onderwijs in beginsel een sa menwerking mogelijk was, die, naar men meende, bij zondere perspectieven bood voor de ontwikkeling van dat onderwijs. De heer Kamstra heeft verklaard, dat zijn fractie voorstandster blijft van confessioneel on derwijs, maar ik mag toch wel zeggen, dat de zorg van het gemeentebestuur van Leeuwarden zich uiteraard ook uitstrekt tot die bevolkingsgroep, die, hoe het ook gewend en gekeerd zou worden, niet op een protes tants-christelijke school terecht zou kunnen, hoezeer men ook overigens voorstander is van confessioneel onderwijs, een groep, die, bij gebreke aan een eigen school, toch dit onderwijs zal moeten kunnen volgen Nu geloof ik, dat de heer De Jong met betrekking tot de mogelijkheden om tot twee afzonderlijke scholen in Friesland te komen optimistischer is dan de gegevens op het ogenblik rechtvaardigen. Ik bedoel dit te zeg gen, dat, al is de heer De Jong met interessante cijfers omtrent Middelburg gekomen, de geldende spreiding van de scholen en de grootte van de bevolking van Friesland geen aanleiding tot dit optimisme geven. De heer De Jong heeft een aantal argumenten ge noemd, die naar zijn oordeel een nieuw licht op deze zaak zouden kunnen werpen. En hij neemt daarbij als uitgangspunt, dat er niet gesproken zou behoeven te worden over algemeen, niet levensbeschouwelijk of le vensbeschouwelijk onderwijs, maar over het algemeen en protestants-christelijk onderwijs. De nieuwe cijfers die de heer De Jong daaromtrent produceert, hebben hetzelfde bezwaar als de in de vergadering van oktober 1958 geproduceerde cijfers, n.l. dat ze wel op enigerlei wijze met dit onderwijs zijn te relateren, maar dat ze niet in zodanige mate bepalend zijn voor de te ver wachten leerlingenaantallen voor dit onderwijs, dat daaruit dus beslist de conclusie moet worden getrol ken, dat een protestants-christelijke school in Friesland gewenst en noodzakelijk, dus voldoende gefundeerd, zou zijn. Want en dat is het misverstand, dat hij, meen ik, toch wel introduceert de heer De Jong brengt bevolkingsgroepen onder één noemer, die naar mijn overtuiging niet zonder meer onder één noemer ge bracht kunnen worden. Hij gaat er met betrekking tot de onderwijskeuze zonder meer van uit, dat Gerefor meerd en Nederlands-Hervormd voor dit doel onder één noemer kunnen worden gebracht. Hij heeft telkenmale bij het noemen van de percentages de Nederlands-Her vormden als een aparte groep opgeteld bij de Gerefor meerden en aangeduid als te zijn voorstanders van het protestants-christelijk onderwijs. Wanneer hij dat nu als onjuist kenschetst, dan geloof ik, dat hij daarmee op dit ogenblik zijn eigen cijfers anders gaat waarderen dan in zijn eerste betoog. Ik geloof, dat deze cijfers t.a.v. protestants-christelijk onderwijs van deze aard geen rol meer behoeven te spelen. En het bezwaar is, dat, wanneer de heer De Jong in het kader van zijn betoog telkenmale deze onderscheidingen hanteert, hij, al spreekt hij dat niet met zoveel nadruk uit, toch wel bedoelt te suggereren, dat de aantallen Gereformeer den en Nederlands-Hervormden, gesteld tegenover de mogelijke voorstanders van niet-levensbeschouwelijk on derwijs, een bepaalde functie zou worden toegekend. Daar gaat mijn bezwaar bij herhaling tegen. Ik geloof, dat we op dit ogenblik allerhande cijfers kunnen gaan hanteren, maar dat al deze cijfers telkens opnieuw voor kritiek vatbaar zijn. En zelfs in die mate, dat ze onvoldoende fundering zijn voor de stelling van de heer De Jong. De cijfers voor het g.l.o., die de heer De Jong geproduceerd heeft, zijn vanzelf interessant, maar daar aan kan bij die sector van het onderwijs helemaal niet een zeer duidelijk potentieel voor een protestants-chris telijke school worden ontleend. Hetzelfde geldt, wan neer er cijfers geproduceerd worden met betrekking tot de samenstelling van de groep middenstanders. Ook daar is dat verband niet zo duidelijk, als de heer De Jong meent te mogen zeggen of althans te suggereren. Ik zou het zo willen formuleren: Welke cijfers ook uit een verschillend standpunt geproduceerd worden, die een zekere gelijkwaardigheid aan elkaar zouden hebben, ik geloof toch, dat onder alle omstandigheden gesteld moet worden, dat de behoefte aan afge studeerden van en het potentieel aan leerlingen voor deze scholen in de stad Leeuwarden met zijn 83.000 inwoners toch zodanig zou domineren, dat de raad van de gemeente Leeuwarden volkomen gerech tigd is te dezer zake uit te gaan van wat de raad van Leeuwarden ziet als meest gewenste school voor de stad Leeuwarden. Daartoe zou ik het willen beperken. De heer De Jong heeft onder punt 8 van zijn argumen tatie gezegd, dat dit een school met een sterk provin ciaal karakter is en dat het belang van de provincie niet opgehangen mag worden aan een, naar hij zegt, oevallige meerderheid in deze raad. Aan dat woord toevallig" heb ik mij gestoten, want het is geen toe vallige meerderheid. Hij heeft daarbij gezegd, dat het platteland een groot deel van het potentieel van deze school zou moeten leveren. Dat is een onbewezen stel ling. Ik geloof, dat men met dezelfde kracht en vol komen verantwoord kan beweren, dat het merendeel van de leerlingen uit de stad zelf zal komen. Immers, n de verhoudingen van de bevolkingsconcentraties in friesland zal een stedelijke concentratie als de ge meente Leeuwarden met 83.000 inwoners, waarbij op de tweede plaats een concentratie van 20.000 nwoners volgt, in dit geval een sterk domine- ende functie hebben. De heer De Jong heeft terecht gezegd, dat de overheid de zorg heeft zowel oor de ene als de andere richting van het onderwijs. Maar wanneer dus op hoog niveau inderdaad in een bepaalde planning, waarop de raad van Leeuwarden riet de minste invloed kan uitoefenen, gesteld zou wor- en, dat in Friesland een protestants-christelijke school :ou moeten komen, dan geloof ik, dat de woorden van ie heer De Jong opnieuw dienen te worden gehanteerd, verder meen ik met betrekking tot het betoog van de Heer De Jong kort te kunnen zijn. Ik heb zeer tot mijn teleurstelling de afloop moeten vaststellen van de on verhandelingen, die nu wijlen de heer Platenburg ge- oerd heeft om te komen tot een zekere vorm van s i menwerking, die aan beide richtingen van het onder wijs recht zou kunnen doen. Ik zeg met opzet „zeer tot i ijn teleurstelling", omdat het naar mijn mening bij voldoende begrip stellig mogelijk zou zijn geweest om met medewerking van de inspecteur tot een oplossing t komen, die inderdaad beide partijen voldoende be vrediging zou bieden. Ik wil er daarbij op attenderen, dat de heer De Jong in zijn betoog uitsluitend spreekt over uitgesproken protestants-christelijke scholen en dvarbij gemakshalve voorbij gaat aan het feit, dat in Groningen en Zwolle de beide scholen compromisscho- len zijn. Dat is niet toevallig. Ik vraag mij af, waarom dat in Groningen en in Zwolle wèl mogelijk is geweest en in Friesland blijkbaar niet. Ik betreur dat in hoge mate, omdat wij in onze democratische samenleving en onze gemeenschappelijke zorg voor het onderwijs bij de belanghebbenden zoveel begrip moeten ontmoeten, dat men niet koste wat het kost tot schade van de gehele zaak eigen standpunten wil doen zegevieren. Ik heb de volstrekte overtuiging, dat het bestuur van de alge mene school hoewel dat hier niet met zoveel woor den wordt uitgesproken, maar ik kan die overtuiging zonder enig voorbehoud uitspreken stellig bereid zou zijn geweest tot oprichting van een vleugelschool mede te werken. Nu ik het woord „vleugelschool" heb genoemd, kan ik en passant de heer De Vries wel ant woorden op zijn vraag: Wat is toch een vleugelschool? Onder een vleugelschool wordt in dit verband bedoeld, dat er een gebouw wordt gesticht, waarin beide scho len met een volledig bestuurlijke onafhankelijkheid van elkaar worden geëxploiteerd, dat men wel bepaalde technische relaties heeft, maar uiteraard geen levens beschouwelijke; dat men dus wat de richting van het onderwijs betreft volledig vrij en onafhankelijk van el kaar is. Dat is de vleugelschool. Het is geen nieuw idee, immers met betrekking tot de LOM-school is dat ook al genoemd. De heer Kamstra heeft ook een ogenblik de woorden compromisschool of vleugelschool gebruikt. De heer De Vries weet dus nu, wat daar onder verstaan kan worden. Ik geloof, dat ik mijn beantwoording in eerste in stantie hier wel bij kan laten. Ik meen op deze wijze aan de raad zo goed mogelijk te hebben duidelijk ge maakt, dat de meerderheid van het college, naar de overtuiging van die meerderheid rekening houdende met de functie van Leeuwarden bij de verhoudingen in de stad en de functie van Leeuwarden t.o.v. het platte land ten behoeve van degenen die niet uitgesproken voor het protestants-christelijk onderwijs zouden kie zen, met dit voorstel hebben gedaan wat de zorg van de plaatselijke overheid in dit geval vereist. De heer J. de Vries: Het is alleen mijn bedoeling om in te gaan op wat de heer wethouder heeft gezegd om trent punt 19 van de agenda, daar dit punt blijkbaar, hoewel hij de vleugelschool er wel bij haalt, gescheiden moet worden behandeld. Ik heb daar uiteraard ook niet veel bezwaar tegen. Ik heb deze opmerking maar die zal de heer De Jong, neem ik aan, in betere vorm kunnen maken dat ik het betoog van de wethouder (hij neme het mij niet kwalijk) wel een beetje mager tjes vind t.o.v. het nogal gedocumenteerde betoog van de heer De Jong. Maar ik heb wel dankbaar nota ge nomen van de toezegging van de heer wethouder om de woorden die de heer De Jong gesproken heeft, uit eindelijk nog eens nieuw te interpreteren, als landelijk zou blijken, dat Friesland inderdaad een protestants- christelijke school zou moeten hebben of in aanmer king zou komen voor vestiging van deze school. En in dat verband moet ik dus even terugkomen op wat de heer wethouder heeft gezegd omtrent de vleugelschool. Het zijn dus twee afzonderlijke scholen, die slechts in een centraal schoolgebouw zijn verenigd. Mijn vraag is: Waarom maken wij het nu eigenlijk zo hopeloos moeilijk? Want Leeuwarden beslist toch niet over de vestiging van deze school. Leeuwarden geeft de urgen tieverklaring af. De beslissing omtrent de vestiging van deze school ligt ergens anders. Leeuwarden heeft het feit, dat grote groepen of ongeveer de helft van de be volking laten we zeggen 50%; ik kan dat ook niet precies uitkienen prijs stellen op een school van protestants-christelijke signatuur. De andere helft heeft daar minder belang bij, althans heeft daar bezwaar tegen. Laat ik het zo maar ronduit stellen. Waarom zullen we dan niet twee urgentieverklaringen afgeven Ik kan niet inzien, dat dit niet gaat. Laat dan diegene, die het rijkssubsidie moet toekennen, de beslissing maar nemen. Ik geloof, dat we daarmee uit alle perikelen vandaan zijn. Ik kan mij dus wel aansluiten bij het voorstel, dat de heer De Jong heeft ingediend en dat de urgentieverklaring van twee scholen ten doel heeft. De heer K. J. de Jong: Ik kan bepaald niet zeg gen, dat ik bevredigd ben door het antwoord van de wethouder. Ik geloof ook niet, dat hij die illusie ge koesterd heeft, maar ik wil toch op enkele opmerkin gen die hij gemaakt heeft, nog even nader ingaan. Hij maakt dan bezwaar tegen mijn documentatiemateriaal. Ik vind het eigenlijk jammer, want ik heb juist ge tracht met mijn documentatiemateriaal het probleem van verschillende kanten te benaderen. Ik heb dat ge daan aan de hand van de aantallen van diegenen, die reeds bij de lagere school positief gekozen hebben voor christelijk onderwijs. Van hen mag ik dus ook aanne men, dat zij christelijk onderwijs begeren voor het ver volgonderwijs. De schoolkeuze voor voortgezet onder wijs is aan die voor het l.o. niet wezensvreemd. Ik heb vervolgens getracht aan de hand van de godsdienst van verschillende middenstanders aan te geven, hoe het met betrekking tot deze godsdiensten in Friesland lag, in verhouding tot Zeeland. Vergelijking met Zee land, waar een christelijke detailhandelsvakschool is - en in Friesland niet -geeft juist meer perspectief. Wan neer het in Zeeland kan met de gegeven samenstelling van de bevolking daar, dan kunnen we hier in Fries land wel twee christelijke scholen hebben. Dat heb ik trachten aan te tonen. Dat materiaal was overtuigend; daar kunt u niet tegenop; daar kunt u niet anders te genover stellen dan de bewering: „Uw argumenten

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1960 | | pagina 5