20
opinie-onderzoek kan op zichzelf wel aardig zijn, maar
het is de vraag, of je daar wel zo bijzonder veel wijzer
van wordt, want juist het probleem: „Wil ik hier wo
nen of wil ik bepaald ergens anders wonen?" is alleen
maar goed te beantwoorden door diegene die serieus
de mogelijkheden onderzocht heeft. En dat is eigenlijk
met een groot gedeelte niet het geval. Wanneer we het
hebben over een dorp als Wirdum dat is dan al het
grootste dorp dat klaagt over achterstelling bij andere
plaatsen laat ik er dan op wijzen, dat een dorp als
Wirdum bepaald niet aantrekkelijk is om er te wonen
voor iemand die hier vandaan komt en hier werkt, om
dat de verbindingen met Wirdum slecht zijn. Je kunt
veel beter naar Hardegarijp, naar Marssum, naar Stiens
of zelfs naar Roordahuizum komen. Wirdum boert dus
achteruit en de andere genoemde dorpen hebben een
kans om vooruit te boeren. Wanneer de dorpen in de
gemeente Leeuwarden er over klagen, dat ze achter
gesteld worden bij dorpen in aangrenzende gemeenten,
dan vergelijken ze zich niet met een willekeurig dorp
uit die aangrenzende gemeente, maar met precies die
dorpen, waar zich een bloei manifesteert. Als in een
andere gemeente iets gedaan kan worden, gebeurt dat
ook niet in alle dorpen tegelijk, maar op bepaalde
punten, zoals hier. Als er in onze Gemeente iets kan
gebeuren, dan gebeurt dat natuurlijk in de eerste
plaats in de stad Leeuwarden. Nu vergelijkt Wirdum
zich met bijv. Warga, Wartena of Hardegarijp, maar
waarom dan niet met Suameer of met Garijp of weet
ik wat voor gat? Dit zijn geen zuivere vergelijkingen.
Ondertussen, zouden we wijzer kunnen worden van een
publieke opinie-onderzoek? Er is natuurlijk niets tegen
aan te voeren. Nu zegt de Wethouder: Jullie moeten
het aantal mensen, dat buiten Leeuwarden wil wonen,
niet te hoog schatten, want, in kwantum bekeken, heeft
het niet zo erg veel betekenis. Dat mag waar zijn,
hoewel natuurlijk elke opvatting over kwantum ook
weer willekeurig is. Ik neem nu maar eens bladzijde
13 van de aanbiedingsbrief; daarop lezen we, dat op
1 januari 1960 in aanbouw zijn: in de vrije sector 115
woningen. Er komen in 1960 50 stuks bij en er komen
in dat jaar 3 stuks gereed. Laten we het nu maar eens
hebben over wat er gereed gekomen is: 3 stuks. Dat
is geen indrukwekkend getal voor de vrije sector in
Leeuwarden. En laten we dan maar aannemen, dat dat
evenveel honderden zijn in de dorpen om ons heen.
Dat is relatief een groot verschil. Met elkaar is hon
derd natuurlijk ook nog niet veel. Nu is mijn angst, dat
Leeuwarden een stad wordt, die hoe langer hoe on
aantrekkelijker wordt om in te wonen; daar gaat het
om. Wanneer wij, zoals de heer De Jong zegt, in
de allereerste plaats het oog willen richten en ons
willen instellen op de minstdraagkrachtige groep, die
dus het minste kan betalen voor haar woningen een
probleem, waar de Wethouder op dit moment ook de
oplossing niet voor weet dan krijgen wij dus een
bouw uit de aard der zaak uitsluitend in de woningwet-
sector. Trouwens, veel anders zien we hier ook niet en
dan ook nog op de meest sobere wijze uitgevoerd. Er
worden dus buurten gevormd, die per se binnen enkele
tientallen jaren aan verkrotting toe zijn en die maken,
dat wij een zeer sobere stad worden, een fabrieksstad
met typische verpauperde buurten. Dat moeten we niet
hebben en dus proberen we in de woningwetsector aan
de bovenkant te bouwen, dingen die beter zijn, die mis
schien over tien jaar ook nog een zekere aantrekkings
kracht hebben, maar dan maken we het juist voor de
groep, waar we het zo pas over hadden en die aan de
onderste kant zou moeten zitten, onmogelijk om daarin
te wonen. Dat komt, omdat de gehele zaak scheef
ligt. Wanneer wij voor de zwakste groepen willen
bouwen, dan moet dat zijn in de woningwetsector, maar
dan moet die sector niet het enige zijn, waarin ge
bouwd wordt. Zoals het nu gaat, bouwen we de hele
stad aan alle kanten vol in deze sector, en daardoor
maken we er een stad van die op den duur niet aan
trekkelijk kan blijven. Daarom had ik zo graag de
ruimte gehad om in de stad ook de mogelijkheid te
hebben en dat is het punt, waarop ik de heer De
Jong wèl kan vinden dat ook in de vrije sector of
in de premiesector gebouwd kan worden door parti
culieren en dan niet speciaal door de institutionele be
leggers, die de Wethouder zo graag op het slappe koord
zou zien. Dan zouden we weer met complexen zitten,
waar we toch al zo'n overvloed aan hebben. Ik zou
inderdaad liever willen, dat er nu ook een wijk kwam
in Leeuwarden, waarin nu eens een individuele woning
kon staan, een woning, waarin nog enige eigen persoon
lijkheid is te vinden. Dat is niet alleen voor degeen die
daarin woont, van belang, dat is ook voor de stad
van belang en dat zie ik op deze manier niet gebeuren.
Nu begrijp ik heel goed, dat het moeilijk is om te zeg
gen: De grond kost zoveel, maar die zullen we geven
voor zoveel minder, want, zoals U gezegd hebt, mijn
heer de Voorzitter, dan zullen de middelen die daarmee
gemoeid zijn, moeten komen uit een andere sector en
daar tekorten opleveren. Dan zijn er overal tekorten.
Nu moeten we gaan afwegen je kunt niet alles heb
ben of het uit een oogpunt van algemeen ge
meentebelang van Leeuwarden van gewicht is, dat de
stad niet één conglomeraat van kazernes wordt, maar
dat daar ook nog andere stukken tussen zijn, die een
bepaalde individualiteit vertonen en of ons dat even
tueel uit de algemene middelen van de Gemeente een
bijdrage waard is. Zegt U van nee, dan doen we het
niet, zegt U van ja, dan doen we het wel. Ik wil hier
op dit moment niet eens een keuze doen, ik wil alleen
wijzen op de onmogelijkheid om aan deze consequen
tie te ontkomen: Of het een öf het ander. Het is er mij
niet om begonnen de Gemeente op de een of andere
manier in gebreke te stellen, ik wil ook hier geen keuze
doen. Ik vind het gehele systeem waarin wij op het
ogenblik gedwongen zijn te leven, niet van dien aard,
dat ik daar maar heel plezierig mee akkoord kan gaan.
Ik wil alleen graag, dat de Raad, zo hij hier zit, zich
er van overtuigt, dat je inderdaad, zoals ik daar straks
tegen de heer K. J. de Jong gezegd heb, niet èn de
beide einden èn het midden kunt hebben, dat, als je
het ene wilt, dit ook consequenties meebrengt voor het
andere. Het is mijn bedoeling geweest om dat voor Leeu
warden in zijn ontwikkeling als kern duidelijk te maken
en ik heb dat dus ook proberen aan te tonen voor de
woningbouw. Wanneer we iets in die richting zullen
willen doen, dan zullen wij de mogelijkheden moeten
scheppen. Doen we dat niet, dan kunnen we wel wen
sen, dat het komt, maar dan komt het niet.
De heer Engels: Ik kan betrekkelijk kort zijn, nu
besloten is de subsidiekwestie opnieuw eens aan de
orde te stellen. Tot goed begrip tussen de Wethouder
en mij zij alleen uitdrukkelijk gezegd, dat ik niet met
de Wethouder van mening verschil over het feit, dat
wij op een bepaald moment een keuze zullen moeten
maken. Ik meende echter in de gegeven opzet de idee
besloten te zien liggen, dat de subsidiëring een kwestie
was van een sluitpost op de begroting. Daar maak ik
mij ongerust over en daar heb ik wèl bezwaar tegen.
Ik ben dus van mening en in zoverre sluit ik mij
aan bij wat de heer Van der Veen gezegd heeft dat
wij een taak hebben op het stuk van cultureel werk,
van sociale zorg e.d. Daar zullen we voor moeten
opkomen, ook financieel. Ik ben ook met U van
mening, dat we hier en daar keuze zullen moeten ma
ken. Maar dan moet het niet zo zijn, dat we b.v. eerst
straten gaan bouwen en als we daar dan geld van over
houden, het particulier initiatief gaan subsidiëren. Dan
zullen we moeten zeggen: „We gaan èn straten bouwen
èn het particulier initiatief subsidiëren en wij zullen
door gebrek aan middelen gebonden op beide
terreinen ons moeten beperken, derhalve op beide ter
reinen een keuze moeten maken".
De Wethouder heeft nog gesteld, dat hij ook reke
ning had te houden met de rechtszekerheid en de ver
kregen rechten. Daar wil ik ook volstrekt niet aan
tornen. Ik geloof alleen, dat hij daarnaast mèt mij ge
voelig zal zijn voor het argument, dat men óók moet
streven naar gelijkheid, rechtsgelijkheid; en dat dit ook
een reden kan zijn om de subsidie aan anderen iets op
te trekken.
Andere opmerkingen over deze zaak zou ik achter
wege willen laten tot het punt in kwestie in een
volgende raadsvergadering opnieuw aan de orde komt.
De hear Santema: Nei oanlieding fan hwat de hear
Bootsma sein hat oer de foarljochting soe ik dochs
noch wol efkes it wurd fiere wolle. Men kin dy foar
ljochting fan de kant fan B. en W. twaderlei sjen:
21
foarljochting oan de ynwenners fan de Gemeente en
foarljochting oan de riedsleden. Oer de foarljochting
oan de ynwenners fan dizze Gemeente is al it ien en
oar sein, mar oer de foarljochting oan de riedsleden
koe men dochs dit noch wol tafoegje bihalven dan
hwat de hear Bootsma hjir niis al nei foaren brocht
hat dat de riedsleden nea genöch foarljochte wurde
kinne, byg. ek al troeh de stikken dy't oan't nou ta
allinnich mar yn de portefeuilles lizze, ek yn 'e hüs
to bringen. Fan hoefolle nut it foar in riedslid net is,
dat hy byg. in tekening, in kaert yn 'e hüs krijt lykas
wy nou dizze kear ek krige hawwe, is mei gjin wurden
üt to drukken. En boppedat woe ik yn dit forban noch
ris efkes mei greate wurdearring neame it tastjüren
fan de kwartaelbirjochten dy't it ETIF foar üs gear-
stalt, prachtich materiael, dêr't wy op üs beurt by it
tarieden fan dizze gearkomsten tige folie wille fan
hawwe kinne en dêr't wy ek as lid fan üs kiesfor-
iening üs mei-leden mei tsjinje kinne.
Ik moat noch ien opmerking meitsje en dat wol nei
oanlieding fan hwat de hear Van der Veen hjir niis
sei. Doe liet er him in wurd üntkomme, dat dochs
eigentlik yn dizze riedseale net nei foaren brocht
wurde moast. Hy hie it oer de doarpen dit of dat of
,,een of ander gat". My tinkt, dat binne dochs wol
diskriminaesjes, dy't eigentlik in riedslid net yn 'e
müle nimme moast, foaral hwannear't hy yn in ge
meente sit, dy't bihalven in stêdsdiel ek in doarpen-
öfdieling hat.
De heer Tiekstra (weth.): Blijkbaar heb ik nog
wel t.a.v. een bepaald punt iets recht te trekken en te
verduidelijken en dat verschaft mij tevens de gelegen
heid om van dat puntje, dat ik in mijn beantwoor
ding van de heer Van der Veen zoëven achterwege heb
gelaten, toch nog even iets te zeggen.
De heer De Jong heeft dankbaar gebruik gemaakt
van mijn misschien wat korte formulering met betrek
king tot de ontwikkeling van het door de heer Van dei-
Veen genoemde schooltype: het lyceum. De Raad weet,
dat het ontwikkelen van een nieuw schooltype aller
hande eisen stelt in de vorm van huisvesting, leer
krachten e.d. en dat op het terrein van het onderwijs
natuurlijk nogal veel dient te gebeuren op het ogenblik,
in het bijzonder dus wat betreft het gemeentelijk mid
delbaar onderwijs, zoals de huisvesting van de ge
meente H.B.S., wat, zou ik zeggen, op zo kort moge
lijke termijn moet worden geregeld. En dit alles in
afwachting van de totstandkoming van de door mij in
eerste instantie ook reeds genoemde nieuwe wet. Ik
bedoel nadrukkelijk te zeggen, dat we deze zaken het
beste, wat mij althans betreft, kunnen regelen bij het
tot stand komen van deze nieuwe wet, omdat we dan
ook nauwkeuriger dan op het ogenblik mogelijk is we
ten waar we aan toe zijn en dan vermoedelijk ook beter
en meer medewerking kunnen verwachten dan op dit
ogenblik mogelijk is gebleken. En dat wil zeggen
we kunnen nu eenmaal niet alles tegelijk en we moe
ten dus ook niet alles tegelijk willen dat een zekere
spreiding in de tijd nodig is. Daar bedoel ik alleen
maar mee te zeggen, dat, wanneer inderdaad de op
richting van zo'n lyceum zo dringend nodig zou zijn
als de her en Van der Veen c.s. menen, die wens dan in
particuliere kringen zeer nadrukkelijk naar voren zou
zijn gekomen. Dan was er geen enkel beletsel geweest
om daartoe te geraken. Dit was meer een antwoord
aan de heer Van der Veen dan aan de heer De Jong,
maar ook deze kan er mee doen wat hij maar wil.
De heer Van der Veen heeft verder een opmerking
gemaakt over de omstandigheid, dat hier de toelating
tot het voorbereidend hoger- en middelbaar onderwijs
veelal plaats vindt, althans in de openbare sector, na
een schooltijd van 7 jaar. In dat opzicht neemt Leeu
warden inderdaad een uitzonderingspositie in, tenmin
ste voor zover mij bekend. Maar ik weet niet precies,
hoe lang de kinderen die elders na 6 klassen l.o. wor
den toegelaten, op de lagere school hebben gezeten.
Het kan best zijn, dat ze wel 6 klassen hebben gehad,
maar er 7 jaar over gedaan hebben. Ik vind, dat in het
algemeen de indruk wel eens gewekt wordt, dat men
het bijzonder belangrijk acht, dat een kind zo snel
mogelijk tot het voorbereidend hoger- en middelbaar
onderwijs wordt toegelaten en dat men zich wel eens,
naar mijn gevoel, minder zorg maakt over de vraag,
wanneer het kind het middelbaar onderwijs verlaat.
De Minister van Onderwijs heeft kennelijk ditzelfde be
zwaar gevoeld, want de brugklas die in Leeuwarden nog
altijd bestaat en zeer druk bezocht wordt, wordt
hoewel eigenlijk uit het lager onderwijs gelicht
toegevoegd aan het middelbaar onderwijs.
T.a.v. wat de heer Engels over de subsidiëring heeft
opgemerkt, behoef ik niet zo veel meer te zeggen. Hij
heeft, dank zij vindingrijkheid van zijn kant, aan het
woord rechtszekerheid nog rechtsgelijkheid toegevoegd;
we kunnen daar straks nog wel eens over gaan dis
cussiëren. Ik geloof overigens niet, dat de heer Engels
het Gemeentebestuur of de Gemeenteraad van Leeu
warden of B. en W. van Leeuwarden ook maar het
verwijt zou kunnen maken, dat de subsidie-uitgaven
gezien worden als een sluitpost. Het is wel zo en
dat heeft de heer Engels mij ook toegegeven dat
men zich, in een bepaalde financiële situatie zittende,
en te maken hebbende met een gemeentelijk verzor
gingsgebied, dat zeer uitgebreid is en vele, zeer be
langrijke sectoren heeft, op een bepaald ogenblik het
volgende moet afvragen: Wat moet ik nu doen, moet
ik nu de beschikbare middelen besteden aan een be
paalde sector of moet ik ze verdelen over een aantal
sectoren En dan komt men soms op een bepaald
ogenblik tot de ontdekking, dat er eigenlijk van dat
alles niets is terecht gekomen. Er is natuurlijk ook
een zekere zuigende werking. Ik heb hier thans met
opzet over gesproken; in eerste instantie ben ik daar
misschien niet zo erg duidelijk over geweest. Mag ik
in dit verband het voorbeeld van die nieuwe veemarkt
nog eens even noemen? De Raad weet, ik word
dus vrij concreet dat het jaarlijks tekort van dit
project geraamd moet worden op een bedrag van on
geveer een miljoen. Als we globaal 80.000 inwoners
stellen, dan is het een eenvoudig rekensommetje om te
weten wat het kost per inwoner per jaar. Het is dan ook
wel duidelijk, dat dit project uit de algemene middelen
zonder meer niet betaald kan worden. En dit bete
kent, dat hier bijzondere voorzieningen getroffen moe
ten worden. Hetzelfde kan zich voordoen op andere
terreinen in het kader van wat we met een groot
woord noemen de structuur, het woonklimaat, de leef
baarheid, enz., kortom: de ontwikkeling van de ge
meente Leeuwarden. Hiervoor zullen ook additionele
middelen uit andere fondsen beschikbaar moeten ko
men en we zullen hopen, daarvan een zo goed moge
lijk gebruik te maken, ook eventueel voor subsidiëring.
De heer Van der Veen: Doordat de Wethouder ant
woordde op aangelegenheden die in eerste instantie
gevraagd zijn, wordt ons dus een instantie door de
neus geboord.
De Voorzitter: Misschien dit is een opmerking
van orde vindt U straks met een beetje welwillend
heid van mijn kant toch nog wel gelegenheid om alles
wat U op Uw hart heeft kwijt te raken, mijnheer Van
der Veen.
De heer Van der Schaaf (weth.)Ik zou de heer
Bootsma willen zeggen, dat ik het met hem eens ben,
dat wij onze visie op de dorpen in onze gemeente niet
helemaal moeten ophangen aan het N.E.I.-rapport. Dit
zal ons daarbij echter wel tot steun zijn, ongetwijfeld;
het zal misschien wel een wetenschappelijke basis aan
onze beschouwingen geven. Nu was het intussen wel
zo, dat wij de plannen voor de woningen in Wirdum,
die dan helaas niet gelukt zijn, toch hebben gelanceerd,
zonder dat we dit rapport hadden. In de praktijk heb
ben wij er dus ook blijk van gegeven, dat wij het eens
zijn met de heer Bootsma.
De heer De Jong en ik hebben, geloof ik, een klein
beetje langs elkaar heen gepraat. Ik heb in eerste in
stantie bedoeld te zeggen, dat het landelijke beleid
inzake de woningbouw, zoals dat zijn uitvloeisels heeft
voor Leeuwarden, zekere schaduwzijden heeft, n.l.
dat de Minister de totale bouwactiviteit: vrije bouw,
gesubsidieerde bouw, premiebouw woningwet, samen
vat in een aantal van 85.000, misschien 90.000 woningen
of hoe dan ook. Wanneer men dus binnen dat gestel
de raam de vrije sector gaat uitbreiden, dan betekent