10 het vliegveld, krijgen in de krant een uitvoerige plaats. Anderzijds wordt van de Raad gezegd, dat hij te lang praat, dat er geen aandacht is voor waarlijk grote za ken en dat men zich vermoeit met kleine dingen. On langs werd in een hoofdartikel zelfs onze Raad ge noemd als voorbeeld om duidelijk te maken, dat het moeilijk is om de grote lijn te blijven zien. Is dit beeld juist, geeft deze spiegel een goed of een vertekend beeld? Het zou waar kunnen zijn, en dan zouden we ons ook hiervoor moeten openstellen en dan zouden we onze houding moeten veranderen. Ik geloof echter, dat het anders is. Natuurlijk, het komt voor, dat wij over de aanstelling van een onderwijzer in besloten zitting moeten gaan, maar dat is dan ook noodzakelijk. Het komt ook voor, dat er over miljoenenprojecten als de aanleg van een brug in de noordelijke ringweg niet gesproken wordt. Is dat nu, omdat wij de grote lijn niet zien of omdat wij ons uitsluitend bezig houden met kleine zaken? Ik geloof het niet. Als er werkelijk grote zaken aan de orde zijn, dan komen die voldoende aan bod in de Raad. Er is hier uitvoerig gepraat over het veemarktproject, er wordt hier regelmatig en uitvoe rig gepraat over de woningbouw, over de uitbreidings plannen, het ziekenhuis, het verpleeghuis, het hoger onderwijs, het is alles veel en uitvoerig aan de orde. En daarom spijt het mij, dat in de Leeuwarder Cou rant, die ik al vele jaren met genoegen lees en waar voor ik waardering heb, wat betreft de goede artike len en sfeer die men brengt, de waarheid omtrent de raadsverslagen in de regel te kort komt. Ik zou niet weten waarvoor het goed is, de wijd-openstaande deur van de noodzakelijkheid om de ringweg te bespoedigen, nog verder open te schoppen. Het is toch niet de taak van de Raad om over zaken, die door het College goed voorbereid zijn en die algemene instemming genieten, nog uitvoerig te gaan praten? De juiste houding van de Raad is naar mijn mening: kritisch welwillend. Kri tisch natuurlijk, maar evenzeer welwillend. Deze hou ding, meen ik, behoort ook de pers aan te nemen. Het is bepaald onjuist, als men enkele weken achtereen avond aan avond artikeltjes plaatst over de straat- naamgeving in het Nijlan, de halve stad daarmee over stuur maakt, de Raad dwingt er veel tijd aan te beste den en dan diezelfde Raad te verwijten, dat men over kleinigheden praat. Ik geloof, dat het goed was om dit eens in het open baar te zeggen. Ik wil graag besluiten met het College dank te be tuigen voor de initiatieven die het in het afgelopen jaar heeft ontwikkeld, voor de frisse geest die de laat ste jaren onze Gemeente kenmerkt. De Voorzitter: In de eerste plaats wil ik namens het gehele College de raadsleden, die hun waardering heb ben geuit voor de voorbereiding van deze begrotings vergadering, dat wil dus zeggen voor de samenstelling van de verschillende begrotingen, voor de aanbiedings brief en de memorie van antwoord en de nota over de verschillende subsidies, graag dank zeggen voor hun waardering en, voor zover er door hen goede wensen zijn geuit aan het adres van het College, wil ik daar voor evenzeer graag dank zeggen. Ik wil dat dan niet doen zonder van onze kant de bereidheid mede te de len om die dank, die stellig niet alleen het College toe komt, ook over te brengen aan al diegenen, die het Col lege bij deze werkzaamheden ter zijde hebben gestaan. Ik zou in eerste aanleg met deze enkele woorden willen volstaan en dan nu het woord willen geven ach tereenvolgens aan die Wethouders, die de gehouden algemene beschouwingen willen beantwoorden. Mocht er dan tenslotte nog iets overblijven, dat door hen niet beantwoord is, dan zal ik van mijn kant trachten zo goed mogelijk op die resterende opmerkingen namens het gehele College antwoord te geven. Ik zal dus nu allereerst het woord geven aan de Wethouder van Financiën. De heer Tiekstra (weth.): De aan het woord ge weest zijnde raadsleden hebben de algemene beschou wingen vrij kort gehouden en in het bijzonder de fi nanciële onderdelen daarvan zijn kort gebleven. In dat opzicht geloof ik, dat wij dit een dieptepunt, misschien ook een hoogtepunt het is maar hoe men er tegen aan kijkt maar in elk geval wel een d u i d e 1 ij k punt in de ontwikkeling van de financiële positie van de Gemeente kunnen noemen. Er zijn verschillende raadsleden geweest, die aan de onderwijsaangelegenhe- den aandacht hebben geschonken en dan is nog een enkel woord gezegd over de subsidienota. Ik geloof, dat ik daarmee hoofdzakelijk de punten heb aangestipt, die aan mij ter beantwoording zijn. De heer Bootsma, om te beginnen, heeft nogal na drukkelijk de vraag gesteld waar de zelfstandigheid van de Raad blijft, d.w.z. de eigen verantwoordelijkheid van de Raad in het kader van de zeer verschillende en vaak uitvoerige regelingen en voorschriften, uitgegeven van wege de Rijksoverheid. De heer K. J. de Jong komt daar in zekere zin op terug, zij het dan, dat hij zich be perkt tot de mogelijkheden, die eventueel de nieuwe regeling van de financiële verhouding aan de Gemeente zou geven. Hij zegt n.l., dat de nieuwe regeling de ten dens zou hebben de eigen verantwoordelijkheid te ver sterken. Het is uiteraard de vraag en misschien is dit ook een punt waaraan U in Uw antwoord straks nog aandacht zou kunnen schenken of in de moderne samenleving het beeld van de eigen verantwoordelijk heid van de Gemeente van 50 of 100 jaar geleden in derdaad nog zou passen. Ik geloof, dat we in deze zaken wel enige beperking hebben te accepteren. Wel meen ik met nadruk te mogen stellen, dat de gang van zaken op het terrein van de voorziening van algemene middelen van de gemeenten wel zeer duidelijk heeft aangegeven, dat het extreme uiterste in de vorm van zeer aanmerkelijke subjectieve uitkeringen in feite be tekent, dat de uitvoering van bepaalde projecten inder daad moet worden overgelaten aan de mogelijkheden die terzake worden geboden en dat men niet mag en kan zeggen, dat het woord „planmatig" is hier ergens i.z. een ander onderwerp gevallen een bepaald plan, dat eenmaal ontwikkeld is en waarin een aantal projecten zijn opgenomen, ook inderdaad in dezelfde volgorde zou kunnen wor den uitgevoerd. Het is ook hier vaak zaak, te trachten de mogelijkheden die op een bepaald ogen blik aanwezig blijken te zijn, te gebruiken. Op dit mo ment heeft de parlementaire behandeling van de nieuwe regeling een zekere fase, in casu de Tweede Kamer, doorlopen en gaat dus naar de Eerste Kamer. Ik weet nu nog niet, wanneer het op de agenda van de Eerste Kamer zal prijken, maar we mogen hopen, dat het wetsontwerp dit jaar nog het Staatsblad zal bereiken. Dat zou dus kunnen betekenen, dat we terzake van onze financiële positie aan het einde van het jaar meer zouden weten; nu is de vraag: hoeveel meer? Immers in de nieuwe financiële verhouding zitten altijd nog elementen, waarvan de zakelijke uitkomst op dit mo ment nog niet met exactheid kan worden vastgesteld en wij weten thans nog niet precies, hoe hoog een aan tal normuitkeringen zal zijn. We hebben alleen er varing met de normuitkering kleuteronderwijs en dus de wetenschap, dat men vaak toch wel begint met te laag liggende normuitkeringen. Dat zou dus kunnen betekenen, dat we in deze situatie nog wel tekorten moeten opvangen. Maar los daarvan zijn er nu een maal in onze Gemeente projecten, waarvan wij thans nog bepaald niet weten, hoe de dekking zich straks in het kader van de nieuwe financiële verhouding zal re gelen. De heer De Jong, voorzitter van de a.r.-fractie, zal precies weten wat ik bedoel, als ik zeg, dat de toe komstige dekking van deze projecten ons op dit ogen blik toch wel grote zorgen geeft. Naar mijn overtui ging is t.a.v. dit soort projecten toch nog te trachten ze buiten de gegeven mogelijkheden van de nieuwe wet om gerealiseerd te krijgen. Ik spreek hier misschien een beetje vaag, maar ik denk hierbij bijv. zeer con creet aan de nieuwe veemarkt, ik denk ook concreet aan de ontwikkeling van bepaalde vormen van onderwijs, bijv. aan het b.l.o. Hoewel daartoe in de nieuwe financiële verhouding de mogelijkheden aanwezig zijn, zullen we allereerst zeer duidelijk moeten aan geven, wat onder de totale kosten van het b.l.o.- onderwijs is te verstaan. En dan zal het ook wel blij ken, dat we niet onmiddellijk alles krijgen uitgekeerd. Ik denk hier bijv. aan de omstandigheid, dat niet van alle kosten van het b.l.o.-onderwijs vaststaat, dat ze ook inderdaad voor vergoeding in aanmerking worden ïi gebracht, d.w.z. dat ze worden beschouwd als kosten, rechtstreeks behorende tot het onderwijs (bijv. de transportkosten van de kinderen van de scholen voor debielen en imbecillen), maar ik denk ook aan de kos ten van bijv. de school voor zieke kinderen; de huis- houdkosten, voedingskosten e.d. Het staat nog niet vast, dat deze kosten voor vergoeding van Rijkswege in aanmerking zullen komen. Dit zijn alle punten die vermoedelijk in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten jaar op jaar weer zullen moe ten worden uitgevochten om te trachten deze vergoed te krijgen. Hoewel enerzijds de nieuwe regeling wel de tendens heeft de eigen verantwoordelijkheid te ver sterken, anderzijds zitten in de systematiek van de vaststelling van de hoogte der objectieve uitkeringen toch nog altijd wel subjectieve elementen; telkens op nieuw zal strijd moeten worden gevoerd om te trachten deze objectieve uitkeringen langs subjectieve weg op een verantwoord niveau te brengen. Wat de eigen ver antwoordelijkheid van de gemeenten betreft, ik geloof wel te mogen stellen, dat het systeem van de telken- jare herhaalde aanvragen van subjectieve verhoging heeft geleid tot datgene, wat de heer Van der Veen heeft genoemd „begrotingscijfers (zowel aan de zijde van de inkomsten als aan die van de uitgavendat heeft hij niet met zoveel woorden gezegd), die nauwelijks meer als reëel zijn aan te merken". Dit was natuur lijk naar mijn overtuiging een vrij gevaarlijke op merking, omdat wat de Raad van Leeuwarden tot op heden voor zich heeft gekregen telkens zeer reëel is geweest en wat betrekking had op aanvragen voor de subjectieve verhoging van de algemene uitkering tel kens bij afzonderlijk raadsbesluit is geschied. Maar ik geef de heer Van der Veen graag toe, dat het verband tussen oorspronkelijke raming en definitieve uitkomst in grote mate mede bepaald werd door de beslissing van de Minister op de subjectieve verhoging van de algemene uitkering. En als die beslissing dus eventueel negatief is, dan zou dat betekenen, dat de begrotings cijfers op een heel andere wijze via de rekening uit de bus komen dan zij oorspronkelijk zijn geraamd. Maar nu weet ik niet, of in dat opzicht het Rijk ook niet een goed voorbeeld geeft. In het kader van de nieuwe regeling zal deze moge lijkheid veel minder aanwezig zijn en zullen we ons te voren heel goed rekenschap moeten geven van de om standigheid, dat met de beschikbare middelen dient te worden uitgekomen. Daaraan zal de Raad zich straks stellig wel moeten wennen. Dat betekent dus, dat we dan terecht komen in de sfeer, door de heer Bootsma, geloof ik, aangeduid, toen hij zei, dat de be schikbare middelen zodanig dienen te worden aange wend, dat daardoor het maximum rendement zal wor den verkregen. Vragen i.z. de doelmatigheid van een bepaalde besteding zullen ook hier stellig zeer nadruk kelijk aan de orde komen. Dat brengt mij ik neem nu even een sprongetje over al de andere raadsleden die zoëven aan het woord zijn geweest, heen tot het betoog van de heer Engels, waar deze spreekt over de inhoud van de subsidienota. De heer Engels wijdt aan de subsidiëring een aantal opmerkingen en is kennelijk met de uitwerking van bepaalde voorstellen t.a.v. be paalde organisaties minder gelukkig. Bij de ontwikke ling van het subsidiebeleid dient volgens hem als ik hem niet goed heb begrepen, dan zal hij mij wel cor rigeren de financiële argumentatie niet doorslag gevend te zijn. Hij zegt het, meen ik, zo: De nota sug gereert, dat op grond van de financiële positie van de Gemeente bepaalde voorstellen met betrekking tot sub sidiëring zijn gedaan, maar tegelijkertijd, dat de over heidsmiddelen niet dienen te worden gebruikt voor fi nanciering van tekorten van particuliere organisaties. Ik wil alleen dit zeggen: Wat betreft de opmerking, dat de financiële argumentatie niet doorslaggevend kan zijn: de Gemeente kan op allerhande terreinen een zeer aan merkelijke taak hebben, maar tegelijkertijd dient met de beschikbare middelen en nu kom ik dus bij de heer Bootsma terecht het hoogste rendement na gestreefd te worden en tevens een zo goed moge lijke verdeling tot stand te worden gebracht. Dit kan op bepaalde ogenblikken inderdaad betekenen, dat een subsidie wèl wordt toegekend en dat een ander subsidie niét wordt toegekend. Er dient dus een keus te worden gemaakt. Het kan ook op een bepaald ogen blik betekenen, dat de ontwikkeling van een bepaalde subsidie het gaat er tenslotte niet om hoe het pre cies berekend wordt, maar wat er uit de bus komt ook inderdaad wel eens even langer onderweg is dan de gesubsidieerde plezierig acht en wij misschien zelf ple zierig achten. Het is ook niet mogelijk, geloof ik, om voor alle terreinen zonder meer te werken met een aantal subsidienormen. Er blijft nu eenmaal altijd te weinig over, waarbij men tenslotte, het budget van de betreffende organisaties aanvaardende, de subsidiabele kosten uitdrukkende in bijv. een geldsbedrag per inwo ner, dat bedrag, omgerekend als subsidiepost, in de begroting brengt. Dat is altijd mogelijk. Een heel an dere zaak is, wanneer men te maken heeft met orga nisaties die uitsluitend in de eigen stad werken en waarvan de kosten ook uitsluitend ter plaatse veroor zaakt en betaald worden. Daarvan zou men kunnen zeggenMen kan inderdaad met een normerings systeem proberen zo verantwoord mogelijk de bijdra gen van de overheid te bepalen. Maar ik geloof, dat bij het gehele subsidievraagstuk de rechtszekerheid een belangrijke rol gaat spelen, n.l. in deze zin, dat het wel heel moeilijk wordt om aan bepaalde verkregen rechten te gaan tornen. Daarbij dient men dus zeer voorzichtig te werk te gaan. Bij de ontwikkeling van een bepaalde subsidie heeft men echter ook een zekere behoedzaam heid in acht te nemen. Men moet n.l. niet te gauw te ver gaan, omdat men het subsidie daarna eventueel zou moeten reduceren, waardoor voor de gesubsidieerde een onplezierige situatie zal ontstaan. Er is voorts een aantal opmerkingen gemaakt over een onderdeel van mijn portefeuille, dat ook met fi nanciën te maken heeft, n.l. het onderwijs. De heer Bootsma heeft gezegd, dat de voorzieningen op cultureel terrein, op het gebied van de sport en de onderwijsmogelijkheden uiteraard zeer voorname factoren zijn bij de bevordering van het woonklimaat in onze gemeente. T.a.v. de onderwijsmogelijkheden is o.m. gezegd, dat deze ook door stichting van nieuwe gebouwen in zeer belangrijke mate gediend kunnen worden. De heer De Jong heeft ook met nadruk duide lijk gemaakt, dat er op het terrein van het onderwijs allerhande nieuwe voorzieningen mogelijk zijn ge worden. Ik zou daarvan willen zeggen, dat het onderwijs in de gegeven situatie, maar ook gezien in het totaal van het rijksbeleid, voortdurend in ontwikkeling is. Ik noem alleen maar de verdere behandeling en de tot standkoming van de Wet tot regeling van het voort gezet onderwijs, de z.g. Mammoetwet, de gevolgen daar van voor wat tegenwoordig nog onder het l.o. ressor teert, in casu het u. 1. o., en ook de gevolgen die deze wet eventueel zal hebben op de ontwikkeling van het gemeentelijk v.h.m.o. Men kan zich de vraag stellen, of terzake van de ontwikkeling van het school type, zoals de heer Van der Veen dat heeft genoemd: het lyceum, hier nu allereerst een taak ligt voor de gemeentelijke overheid. Zou, als dit schooltype inder daad zoveel belangstelling ondervindt, hier dan mis schien op het terrein van het particulier initiatief niet iets kunnen worden ontwikkeld Een vraag, die ik hier zo maar opwerp en die ik graag in de aandacht van dit particulier initiatief zou willen aanbevelen. Mis schien helpt het. Maar ik zeg nog eens: Dit moet alle maal toch ook bezien worden in het kader van wat er straks bij de Wet op het voortgezet onderwijs mogelijk wordt gemaakt. De heer De Jong is nog even teruggekomen op de behandeling van de urgentie-aanvraag voor een protes tants-christelijke detailhandelsvakschool en heeft ge zegd, dat daarbij de tolerantie in het geding is gekomen. Een vraag, waar men toch wel verschillend over kan denken en dus een verschillend antwoord op kan geven. Men kan de vraag stellen, of het, afgezien van de situatie waarin de beslissing genomen moest worden en daar ging het om inderdaad niet van weder zijdse tolerantie zou hebben getuigd, wanneer men be reid was geweest een samenwerking op te zetten, die ook door de toenmalige inspecteur werd voorgestaan; ik geloof, dat het op het terrein van de tolerantie toch altijd een kwestie blijft van geven en nemen, d.w.z. van

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1961 | | pagina 6