26
lijk is dat niet betwist, moet ik zeggen. De heer De
Jong heeft in dit verband wel gesproken over het
werknemersaandeel in het nationaal inkomen. Dat is
een heel andere zaak en ik wil daar dus dan nu ook
niet op ingaan; misschien dat een van mijn fractie
genoten daar op een ander moment nog op terugkomt.
Ik geloof, dat ik nu niet langer de koffie koud mag
laten worden en dat kan ik ook met des te meer gemak
zeggen, omdat ik, naar ik meen, alle punten waarover
ik meende toch nog iets te moeten zeggen, nu wel
ongeveer heb genoemd.
Op de opmerking over het naast zich neerleg
gen van beslissingen van het College hebt U al
geantwoord. Ik geloof ook inderdaad, dat er van
een heel andere situatie en een heel andere ver
houding sprake was bij de behandeling van de
kwestie van de straatnaamgeving. Uiteindelijk heeft
de Raad hier de beslissing en hij heeft dus zelf
de beslissing genomen en niet het college. Dat dit zo
gemakkelijk op één lijn wordt gesteld met wat er in
de Kamers gebeurd is de laatste weken, verbaast me
toch wel heel erg van iemand die het zelf notabene
meegemaakt heeft.
Hiermee wil ik dan ook in tweede instantie mijn
opmerkingen besluiten en ik zie Uw antwoorden op
enkele detailpunten nog graag tegemoet.
De Voorzitter: Dan zou ik de vergadering nu wil
len schorsen; dan zien we straks wel verder.
De Voorzitter:
Ik heropen de vergadering.
De heer K. J. de Jong: Ik heb verschillende opmer
kingen gemaakt in eerste aanleg en, wat betreft het
eerste punt, over de financiële verhoudingswet, heb ik
van de Wethouder een antwoord gekregen, dat mij in
zoverre wel tevreden stelt, dat hij zegt: Daar gaan
we mee bezig. Ik hoop, dat hij dat onderzoek met be
kwame spoed kan instellen en ons van tijd tot tijd eens
even op de hoogte kan brengen, wat hiermee te be
reiken is. Het spijt me alleen, dat het niet eerder tot
stand gebracht is, maar ik ben in ieder geval blij, dat
dit onderzoek een aanvang genomen heeft. Hiermee kan
ik eigenlijk wel t.a.v. dit punt volstaan.
Wat het tweede punt betreft dat eigenlijk over
de woningbouw gaat wilde ik me eerst beperken
tot een behandeling van de antwoorden, die ik van het
College gekregen heb op mijn vragen en opmerkingen
over die woningbouw. En dan is een van mijn stellin
gen juist deze geweest, dat wij in 1961 toch eigenlijk
wel met betrekking tot de vrije sectorbouw, later onge
subsidieerde sectorbouw, de boot gemist hebben. Ik ge
loof, dat het op zichzelf niet meer van zo groot belang
is daar nu zo veel woorden aan te besteden, want het
is gepasseerd. Toch is de zaak wel van dien aard, dat
het misschien goed is er nog even bij stil te staan. In
1961 is landelijk ongeveer 45% van het totale aantal
woningen in die vrije sector, resp. ongesubsidieerde
sector gebouwd en wanneer wij in diezelfde verhou
ding, dus op een aantal van ongeveer 800 tot 1000
woningen, ook zo veel in die sectoren gebouwd zouden
hebben, dus de landelijke trent hadden gevolgd, dan
hadden wij hier zo'n 400 woningen moeten bouwen in
de vrije, resp. ongesubsidieerde sector en in dat op
zicht zijn wij achtergebleven. Dat wij zijn achtergeble
ven, is dus eigenlijk wel door mij gesteld. Dat achter
blijven vindt voor een deel zijn oorzaken in het feit,
dat wij, wat het inkomens- en welvaartniveau betreft,
ook in een achtergebleven gebied wonen; dat ben ik
wel met de Wethouder eens. Anderzijds geloof ik ook
en het was juist mijn bedoeling dat uit te spreken
dat zich hier toch eigenlijk wel openbaart een min of
meer tekort schieten, laat ik het maar rustig zo stel
len, ook van de zijde van het Gemeentebestuur, in het
tijdig beschikbaar hebben van de nodige terreinen in
uitbreidingsplannen, waarop deze sector zich zou kun
nen richten, zodat men zou kunnen zeggen aan degene,
die hier in deze sector zou willen bouwen: U kunt bij
ons klaar komen waar U maar wilt, we hebben op dit
gebied iets aan te bieden. Het is maar al te waar, dat
tal van mensen, die in het verleden wel hadden willen
bouwen in deze sector, nu eigenlijk genoodzaakt zijn
geweest om elders hun plannen te realiseren. Het
spijt mij nog altijd, dat wij dat hier in Leeuwarden niet
gekregen hebben en juist op dat tekort schieten op dit
punt wil ik nog even de vinger leggen. Dat wil dus
bepaald niet zeggen, dat ik niet echt blij ben, da' in
dit opzicht toch een zekere kentering te bespeuren is.
Ik onderstreep dat nog eens. Ik heb ook uit de cijfers;
die de Wethouder gegeven heeft, wel duidelijk gehoord,
dat hij hier bijzonder veel interesse voor heeft en zich
op deze hele zaak van de woningbouw wel heel con
creet richt voor 1962, maar ook voor 1963 en 1964.
Ik hoop alleen wel, dat hij bij de realisering van zijn L
plannen, met name in het Ielan, zowel de woningwet
sector, de premiesector, als ook de ongesubsidieerde
sector goed in de gaten heeft, zodat ieder van die
sectoren dus straks voldoende de kans krijgt om uit te
groeien, ook in verhouding tot de landelijke volumine
ring van de woningbouw. Wij moeten niet achter komen.
De Wethouder heeft vervolgens gezegd: Over het
hoofd van de heer De Jong heen wil ik toch eigen
lijk de woningbouwcorporaties wel eens vragen: Heb
ben jullie wel voldoende begrip voor de moderne
bouwmethoden, die zich op het ogenblik hoe lan
ger hoe meer opdringen Ik ben inderdaad er
kentelijk voor die opmerking en ik geloof, dat, wan
neer de Wethouder dit zo stelt, een van de eerste zaken
die misschien tot stand gebracht zouden kunnen wor
den, is: op korte termijn een samenspreking van de
zijde van het College met besturen van de woning
bouwcorporaties hier in de stad om in gezamenlijk
overleg zich eens te bezinnen op deze nieuwe situatie.
Enerzijds dienen daarbij deze nieuwe mogelijkheden on
derzocht te worden, anderzijds zal ook duidelijk gesteld
moeten worden, dat men nu niet voetstoots zo
maar de heel moderne bouwmethoden binnenhaalt
zonder de bezwaren die daaraan verbonden zijn.
We hebben in dit opzicht althans in de kring
van de woningbouwcorporaties, voor zover zij daarbij
betrokken zijn, telkens heel gunstige ervaringen ge
had met de traditionele bouw en het lijkt mij niet ver
kieslijk ons nu, met die gunstige ervaring gewapend,
zonder meer maar over te leveren aan de moderne
methoden waarvan w(j de indruk hebben, dat ze hier
in Leeuwarden niet zo bijzonder goed geslaagd zijn,
althans wat de variatie in de bouw betreft. Ik geloof,
dat de eentonigheid van de bouw toch wel bijzonder
slecht smaakt, althans in onze kring. Ik meen, dat we
die bezwaren ook wel terdege moeten onderkenn en.
Vooral wanneer wij met het plan Ielan beginnen, waar
ook een groot gedeelte eengezinsbouw ontworpen is,
zal die variatie in de woningbouw juist by gebruik
making van de moderne bouwmethoden toch bepaald
niet zo groot zijn. Dat heeft zijn bezwaren wel terdege,
en ik geloof niet, dat we die nieuwe richting maar
con amore moeten aanvaarden. Op zichzelf is het altijd
wel een goede zaak, een nieuwe ontwikkeling te vol
gen en te analyseren en dat zulks niet alleen door de
Gemeente maar ook door de betreffende woningbouw
corporaties wordt gedaan. Wanneer van de zijde van
de Gemeente een initiatief tot een bespreking ter zake
zou uitgaan, dan zou ik dat van harte toejuichen. Wel
zou ik er op willen wijzen, dat zowel het voor als het
tegen daarbij voldoende zijn ruimte moet hebben. Voorts
wil ik nog opmerken, dat wij ons ook moeten realise
ren, dat wij bij toepassing van de moderne bouwme
thoden heel gemakkelijk een groot aantal van onze
eigen mensen, de aannemers in onze stad, zouden gaan
buitensluiten, omdat we voor zulke bouw waarschijnlijk
genoodzaakt zouden zijn gebruik te maken van aan
nemersmaatschappijen in het westen van het land en
die overschakeling gaat ook nog niet zo gemakkelijk.
Maar afgezien daarvan, is de zaak een nadere over
weging waard.
Wat de assortimentsbepaling betreft, waar de Wet
houder het over heeft gehad, heeft hij terecht gezegd:
Wij zullen onze taak met betrekking tot die vrije- of
ongesubsidieerde sectorbouw als een beperkte taak
moeten zien, want die taak is beperkt tot het geven
van een opdracht tot het maken van uitbreidingsplan
nen aan hen, die dit moeten doen, waarbij rekening
wordt gehouden met de drie sectoren. Ik meen echter,
dat het gemeentebelang ook bij deze groep woningen,
waar dus landelijk een planning voor aanwezig is en
waar Leeuwarden ook een deel van kan binnenhalen,
w zo groot is, dat we echt die bouw niet kunnen
n. en. De heer Spiekhout vroeg zojuist: „Verkopen"
wjj wel voldoende wat wij te bieden hebben? Hij stelde
h zo: Zijn wij wel voldoende zodanig ingespeeld, dat
we kunnen zeggen: U behoeft niet naar Hardegarijp,
n naar Franeker, U kunt hier ook terecht? Zit dit
er vel voldoende in? Misschien was dat in het verleden
n; het geval, maar laten wij, afgezien daarvan, dan
ii d toekomst daar ons tot-en-met op richten. Dan
feeloof ik, dat hier bij een serieuze poging in deze
richting wel iets te bereiken valt. Ik ben blij, dat de
[ethouder dit beaamd heeft, en ik geloof gerust, dat
Ik rag zeggen, dat ik ook in dit opzicht zijn maat-
■e ien en zijn initiatieven met belangstelling tegemoet
zien. Zijn antwoord heeft mij toch een grote mate
bevrediging geschonken.
Do heer Van der Veen heeft over de eenvormigheid
g sproken, en daarvan heeft de Wethouder gezegd,
cl men die het bestuurscollege niet moet verwijten.
wijten is zo'n dik woord, maar de bestuurscolleges
en met de eenvormigheid te maken. De bouw moet
n i een zodanige eenvormigheid vertonen, dat daar-
jc het leven er eigenlijk een beetje uit gaat. Een-
'ormigheid dat is ons altijd geleerd is de vloek
het moderne leven en daar zit iets in. We moeten
edachte vasthouden, dat men een stad levend kan
|h< ii door de eenvormigheid zoveel mogelijk tegen te
feaan en ruim baan te geven aan de variatie, die het
h ii vraagt, maar ook geeft, en daar kan inderdaad
ien bestuurscollege veel aan doen, zij het dan mis-
ichien meer zijdelings, maar dan zodanig zijdelings, dat
[hi waarschijnlijk toch wel veel meer van te maken
;ou zijn.
De opmerking van de heer Santema, dat in de aan-
1 angsbrief verschillende zaken toch eigenlijk niet
{voldoende tot hun recht gekomen zijn, spreekt mij ook
[w i iets aan. Het is vaak de toon, die de muziek maakt.
'Hier had men met niet te veel moeite toch wel een
1 bevredigender antwoord kunnen geven. Dat had
Jcht niet zoveel uren meer behoeven te kosten; het is
v. k een kwestie van: hoe voelt men dit aan? Ik geloof
Wel, dat die mindere of meerdere mate van ontstem-
nïing, waaraan de heer Santema uitdrukking gaf, toch
[ook wel bij vele leden van de Raad leeft en ik zou het
College willen vragen, of het niet mogelijk is, dat het
in de toekomst de gestelde vragen een tikje royaler
[beantwoordt.
De continuïteit in de woningbouw, waar de heer Pols
In over gehad heeft, hangt ten nauwste samen met
de planning voor de komende jaren. Wanneer men van
ti' voren goed in de gaten houdt, hoe de landelijke ver
deling van de volumes voor de drie sectoren is en zich
[daarop richt, dan kan ook het gereedkomen van de
woningen naar mijn mening wel regelmatiger geschie
den. De heer Pols zegt, dat er dit jaar maar 200 wo-
ningen klaar komen en volgend jaar misschien wel
1500 of 1800 en dat het ontbreken van regelmaat hier
in voor het beleid, dat het Bureau Huisvesting heeft
te voeren, een allerongelukkigste zaak is. Daar zullen
we goed rekening mee hebben te houden en, juist ook
gezien die situatie, is het zo noodzakelijk, dat wij een
voorsprong hebben, ook met de gehele planning en de
gehele bouw zelf, zodat men niet op het laatste mo
ment de toewijzing binnenhaalt. In dat opzicht heb ik
dus waardering voor het beleid, zoals dat zich nu de
laatste tijd openbaart en ik zou zeggen: Laat het Col
lege deze weg toch blijven volgen; dan komt er een
regelmatige continuïteit in het gereed komen van de
woningen.
Wat de positie van de Raad betreft, daar hebt U een
interessante beschouwing over geleverd en ik heb daar
alle begrip voor, maar ik geloof toch, dat ik met U in
zoverre verschil, dat ik het accent toch niet zo zeer op
de controlerende functie, maar juist op de besturende
functie van de Raad leg. Bij mij is altijd nog de Raad
het besturend lichaam. En het College voert uit wat
de Raad zegt. En al zou het nu zo zijn, dat de Raad
op een gegeven moment zegt: Zo willen we dit, ook al
hebben we dat het vorige jaar anders besloten, dan
kan de Raad dat doen; dat is een zaak van de Raad.
Het is echt niet zo, dat wij de vinger op hebben te
«teken en te vragen: Mogen wij dit wel of mogen wij
dat wel Dit is nu niet zo zeer een verwijt direct
27
tegenover het College, maar ook wij als Raad moeten
ons bewust zijn, dat wij een besturende functie hebben,
al ziet het College deze functie misschien meer als een
controlerende. Ik heb, geloof ik, in dit opzicht met U
een accent-verschil, waarvan misschien een zeker ver
schil van inzicht in deze zaken de ooi zaak is. Het ver
wijt, dat U dus ten dele aan de raadsleden zelf doet,
accepteer ik dan ook. Ik maak hier het College geen
verwijt; ik heb juist gezegd: Wij moeten ons alle drie,
zowel de Raad als het College, als de Burgemeester,
voortdurend van onze positie bewust zijn en ik geloof,
dat, wanneer we dat doen, hier ook geen wrijving be
hoeft te ontstaan. Het is echter wel goed deze dingen
eens te stellen. De heer Spiekhout heeft aan het begin
van zijn betoog een uitdrukking als deze gebezigd: ,,de
Gemeenteraad als vertegenwoordigend lichaam". Daar
tegen heb ik juist zoveel bezwaar. De Gemeenteraad
i s geen vertegenwoordigend lichaamdat kan men
wel zeggen van de Staten-Generaal, maar dat is juist
het verschil tussen het landelijke regeringsstelsel, ge
kenmerkt door zijn dualiteit, en het bestuursapparaat
van de Gemeente. Het is maar een kwestie van: hoe
stel je het, maar misschien is het bij de heer Spiek
hout, toen hij zei: „Wij als Raad, als vertegenwoordi
gend lichaam", meer een kwestie van woordenkeus
geweest en dan zal ik er niets van zeggen. (De heer
Spiekhout: Wij vertegenwoordigen toch de burgerij!)
Nee, nee, U is lid van de Raad en deze staat aan het
hoofd van de Gemeente. (De heer Spiekhout: Maar
namens de burgerij.) Het gaat dus om een accent-ver
schil, maar dit is toch, meen ik, meer dan het opper
vlakkig vaak wel lykt.
Dan kom ik tot de rioolbelasting. De heer Spiekhout
zegt, dat hij die kwestie met de nodige voorzichtigheid
wil bekijken. Ik zou hem daar wel in kunnen volgen,
tenzij hij daarbij goed in het oog houdt wat ook de
Wethouder gesteld heeft: Wij zijn hier nu op gang met
deze hele ontwikkeling. Laten we de rioolbelasting dan
ook zo veel mogelijk bij die ontwikkeling aanpassen.
Ik geloof inderdaad, dat de bezwaren die ik in eerste
aanleg noemde, dan niet zo groot behoeven te zijn.
De heer Spiekhout zei, toen hij sprak over het voor-
zieningspeil, dat de overheid in verhouding tot de ge
geven ontwikkeling van het nationaal inkomen een
deel achterhoudt (als ik het zo mag stellen), dat mis
schien anders aangewend zou moeten worden, maar dat
is bij de politiek die deze Minister van Financiën voert,
bewust gedaan. Ik heb zojuist thuis de financiële be
schouwingen van de Kamer nog eens even nagelezen
en het heeft mij verbaasd, dat de A.R. en in het bijzon
der, dat de P.v.d.A. con amore achter Minister Zijlstra
stonden. Uit de andere partijen waren er nog wel ver
schillende opmerkingen, maar slechts in dit opzicht, dat
die zonder meer gezegd hebben: „Zo zal het". Als ik
van de heer Spiekhout als vertegenwoordiger van de
P.v.d.A. (niet als bestuurder, maar dan toch als lid
van de P.v.d.A) hier dan opmerkingen hoor in deze zin,
dat hij hier toch eigenlijk wel een heel groot vraag
teken plaatst, dan zou ik zeggen: Ziet U dan de finan
ciële beschouwingen nog eens even na, die van de zijde
van de P.v.d.A. vorige herfst bij de begroting van Fi
nanciën gehouden zijn. Ik geloof, dat U dan moet zeg
gen: Dat is zo gek nog niet. En dat is inderdaad zo.
Aan Minister Zijlstra heeft waarschijnlijk daarbij als
baken voor ogen gestaan de bestedingsbeperking van
1956, die de toenmalige Minister van Financiën heeft
ingevoerd, omdat hij waarschijnlijk minder goed in
geschoten was op de moeilijke situatie van toen en
daarom wil deze Minister nu een appeltje voor de dorst
hebben, voor de moeilijkheden die kunnen komen, op
dat hij niet direct zonder meer zijn reserves, die hij
misschien nu gaat vormen, kwijt zal zijn. Hij doet dat
zeer bewust en in dit opzicht voert hij een bewuste
politiek, die uiteindelijk het volksbelang op het oog
heeft. (De heer J. de Jong: Dat dee Hofstra oek, maar
toen must ie der ut! (Gelach) Mag ik na dit kleine
incident dan even overgaan op de motie, die aanvanke
lijk door de heer Spiekhout naar voren is gebracht?
Ik geloof, dat die eigenlijk, gezien in het gehele kader
van de ontwikkeling hier in Leeuwarden, toch echt wel
een heel wonderlijk figuur zou slaan, wanneer we haar
zouden aannemen. Dat wil niet zeggen, dat ik er geen
behoefte aan heb, dat zoveel mogelijk woningen ge-