Dank zij de zwarte lonen.) En ik ben erg blij, dat ook
hij c.s. tot die conclusie zijn gekomen. Ik stel het op
prijs. De heer Ytsma heeft zijn verontrusting uitge
sproken over de loonpolitiek, want, zo zegt hij, „die is
niet te verkopen". Dat is natuurlijk vreselijk jammer,
dat z ij die niet kunnen verkopen, omdat, toen de
P.v.d.A. wèl in de Regering vertegenwoordigd was, de
resultaten er niet waren die er nu zijn en het is logisch,
dat zij die niet kunnen verkopen, omdat de resultaten
voor de arbeider nu veel beter zijn. Nu hebben we een
behoorlijk aantal loonsverhogingen gehad, die ook wer
kelijke loonsverhogingen waren. En ten tijde, dat de
P.v.d.A. deel uitmaakte van de Regering, hadden we
algemene loonronden, die in feite voor de arbeiders
geen enkel effect hadden, omdat de prijzen precies even
snel stegen als de lonen! Persoonlijk heb ik genoeg be
zwaren tegen deze loonpolitiek, want hier kleven vele
fouten aan, maar het punt waar het tenslotte om gaat,
is toch, dat er een werkelijke loonsverhoging is geweest.
Er is meer in de zak van de werknemer terecht geko
men. (De heer Venema: Niet van iedereen.)
Er is bij de P.v.d.A. een grote ongerustheid over de
verdeling van de welvaart en het nationale inkomen.
Precies hetzelfde geldt voor de verdeling daarvan ten
tijde van de regeringen, waarvan de P.v.d.A. deel uit
maakte. Toen was het werknemersaandeel in het na
tionale inkomen 68,2 67,6 65,9 en 67,4 68,7 67,5. Nu
juist de laatste drie jaar echter is dat werknemers
aandeel belangrijk gestegen en dat valt niet te ontken
nen. Dat zijn cijfers, mijne heren: 68,3 69,9 70,5.
(De heer Kaïnstra: Hoera!) Dat is een feit. (Gelach)
Dan zegt de heer Ytsma: De huren moeten kunnen
worden betaald. Ook ons baart dat grote zorgen. Wij
zijn dat volkomen met U eens: die huren van de tegen
woordige woningen moeten kunnen worden betaald en
ik weet persoonlijk maar al te goed, wat dat in een
gezin is met de laagste lonen. Het is een vreselijke
crime voor een huisvrouw, dat zij van f 75,inkomen
f 15,of f 20,aan huur moet betalen. Ik zal er wel
voor oppassen mijn ogen daarvoor te sluiten, maar
wat kunnen wij daar dan aan doen? We kunnen alleen
maar hetzelfde doen wat de heer Van der Veen zonet
zei: Zorgen, dat die categorieën die het per se nodig
hebben, subsidies ontvangen. Door de loonpolitiek die
wij jarenlang gevoerd hebben, echter is het praktijk
geworden, dat vele mensen die de subsidies niet nodig
hebben, wonen in huizen die gesubsidieerd worden. Deze
mensen plukken derhalve van de subsidies die het ge
hele volk bijelkaar brengt. De subsidies komen dus op
de verkeerde plaats terecht en het beleid van Minister
Van Aartsen is erop gericht, dat de subsidies daar ko
men, waar ze behoren en dat de mensen aangewezen
zijn op die sectoren, waarvan zij de woningen kunnen
betalen. Dat is zeer goed gezien. De heer Keuning be
grijpt niet, dat het wenselijk is de gesubsidieerde sec
tor terug te dringen. Ik heb zonet ook al gezegd, dat
het m.i. wèl noodzakelijk is, maar in feite gebeurt het
niet eens, want toen wij een P.v.d.A.-Minister van Volks
huisvesting hadden, werden er maar 55.000 woningen
gebouwd. (De heer Vellenga (weth.): Hoe kwam dat?)
Van die 55.000 woningen waren nog minder gesubsi
dieerde woningen dan we nu hebben en die man heeft
het bestaan om openlijk aan den volke te verkondigen:
Wij moeten niet te veel woningen bouwen, want straks
zitten we met werkloosheid; dan zitten we vol. Dat
was de minister van de P.v.d.A., mijne heren!
Hier laat ik het bij.
De heer Tiekstra (weth.): Veel heb ik van mijn
kant niet te zeggen.
De heer Spiekhout en ook de heer K. J. de Jong
hebben nog enkele opmerkingen gemaakt over de riool
belasting en ik geloof, dat, wat dit punt betreft, de
standpunten aardig dicht bij elkaar liggen. Ik moet
nog wel even aan de heer Spiekhout zeggen, dat dit
soort belastingen altijd gezien wordt als een billijke
bijdrage in de kosten van het betreffende project. Als
de heer Spiekhout de begroting heeft nagezien en
dat heeft hij stellig gedaan dan weet hij, dat de
tegenwoordige kosten van ons rioleringssysteem ergens
in de buurt van de f 283.000,liggen. Als we dit even
als uitgangspunt nemen, dan wil ik er een klein reken
sommetje aan toevoegen. Dan kom ik op basis van de
gebruikelijke rioolbelastingen, n.l. f 25,per aanslui-
ting en van bijv. 23.000 aansluitingen (dan neem
ik alleen maar even globaal de huishoudelijke aan iui
tingen zonder rekening te houden met de inwoners-
equivalenten van de industrieën) op een heffing van
f 575.000,Ik neem niet aan, dat het de bedoeling
van de heer Spiekhout is, dat wij die winst zouden gaan
maken. Dit sluit aan op wat ik in eerste instantie heb
gezegd en ik geloof, dat het op zichzelf genomen van
belang is te onderzoeken, of dus tot invoering van een
rioolbelasting moet worden overgegaan, maar zal dat
gebeuren, dan zal het ook moeten gaan op basis un
een billijke bijdrage in de kosten en dan is het een een
voudig rekensommetje om uit te maken, dat de hef
fing op dit moment, op het totaal voor de Gemeente
per aansluiting maar vrij gering zou zijn, met gevolg,
dat dus bijv. de perceptiekosten vrij zwaar op dit ge
val zullen drukken. Dat is wat ik hiervan zou willen
zeggen.
De mededeling van de heer K. J. de Jong omtrent het
onderzoek kan ik verder wel onbeantwoord laten, :net
dien verstande, dat ik hem graag op de hoogte houd I
van de ontwikkeling hieromtrent en ik hoop te
gelegener tijd ook de Raad te kunnen inlichten om
trent deze gang van zaken.
De heer Van der Veen heeft dus kennelijk meer
trouwen in de ontvankelijkheid bij mij voor een pro
ject als de kunstijsbaan, dan bij mijn collega van Open
bare Werken, min of meer ten onrechte, want ik meen,
dat de Wethouder van Openbare Werken ik hoef hem
niet te verdedigen uiteraard de idee van een kunst
ijsbaan niet verwerpt. Alleen hij heeft gezegd, dat t v
de genoemde plaats er is al een zekere bestemming
verondersteld toch wel een aantal bezwaren be
staat, waardoor hij de baan ter plaatse niet realist er-
baar acht. Ik heb mij dat zal de heer Van der Veen
zich ook herinneren over de plaats niet uitgelaten,
maar ik wil U wel verzekeren, dat er dit geldt al
thans voor mij persoonlijk, maar ik neem ook aan voor
het College in zijn geheel wanneer er dus een reali
seerbaar project in de particuliere sfeer ontstaat en
aan het College wordt voorgedragen, stellig daarvoor
bijzondere belangstelling zal bestaan.
Dan mag ik nog aan het adres van de heer Klijnstra,
die meent hij heeft mij trouwens woorden in de
mond gelegd, die ik niet in die zin heb gebezigd dat I
ik bereid zou zijn om belastingschroeven aan te draaien
tot misschien een onredelijke grens, opmerken, dat ik
alleen heb gezegd, dat de Raad op basis van de eigen
verantwoordelijkheid ook de plicht heeft om de eigen
inkomstenbronnen zorgvuldig te bewaken en waar no
dig ook tot verhoging over te gaan. En dan geloof ik,
dat hij daarbij ten onrechte de woorden „overbodige
luxe" gebruikt. Als ik dat zou moeten gaan interpre
teren, dan heb ik zo de indruk, dat de heer Klijnstra
wegloopt voor de verantwoordelijkheid die een raads
lid tenslotte ook draagt. En ik meen, dat dat hier wel
even openhartig gezegd mag worden.
De hear Santema hat in opmerking makke oer de
nije studio; ik kin wol oan de Rie meidiele, dat it bi-
treffende Riedsbislüt yntusken troch Dep. Steaten goed-
kard is. Allinnich moat ik der direkt oan tafoegje, dat
hjir natuerlik ek, foar hwat de ütfiering fan dizze
plannen bitreft, it ryksgoedkarringsbilied, d.w.s. de for-
gunningen fan de Minister fan Folkshüsfêsting en Bou-
nijverheit, in rol spilet. Hwat dat bitreft, sit de skoat-
tel der, tinkt my, noch wol hwat op.
Dan hawwe sawol de hear Santema as de hear Klijn
stra noch in tal opmerkingen makke oer de twatalige
skoalle. En ik mien, dat by de hear Santema dochs noch
wol in lyts misforstan sitten bleaun is. De hear San
tema stelt n.l., dat ik dit op pedagogysk-didaktyske
grounen forsmyt. Dat haw ik net sein. Ik haw sein, dat
it ynstellen fan twatalige skoallen of it omskeakeljen
fan skoallen ta twatalige skoallen ütslutend op péda-
gogysk-didaktyske grounen barre kin. Dat is in hiel
oar ütgongspunt. En dan moat men tagelyk de fraech
stelle: Soenen dizze pedagogysk-didaktyske groun n
ek jilde kinne foar de stêd mei har sterk mingde bi-
folking en dan moat ik dér spitigernóch foar it Frysk
oan tafoegje, dat de ünderfiningen fan ien kant der
is lykwols ek in oare kant oan leare, dat de bilang-
stelling foar it Frysk net great is op de skoallen yn
de stêd Ljouwert. En dat lit him, tinkt my, wol for-
kl arje, omdat men nou ienkear torjochte komt yn in
twatalich gebiet mei syn eigen spraek (zoals de heer
J de Jong ons dat voortreffelijk tot uitdrukking kan
bi gen), hwat Ljouwert-stêd dochs is, mar boppedat
Ir in greate groep minsken, hwerfoar it Nederlansk de
normale, wenstige omgongstael is. Ik kin der oan ta foeg-
je dat it üt in ündersyk, dat destyds ynsteld is, bliken
ïdrn hat, dat minder as 20% fan de bern op de legere
si, jalle wend wie thüs Frysk to sprekken, hwerfoar
Mus it Frysk omgongstael wie yn 'e hüs. En hoefolle
■nmder sil it wêze op de strjitte en yn oare formiddens.
pi dizze dingen moat men dus rekken hélde. Fan de
bc kant is it ek sa, mien ik, dat, hwannear't it bliken
Kv.aen soe, dat op pedagogysk-didaktyske grounen yn
|»e stêd in twatalige skoalle needsaeklik wêze soe, der
Kan ek fan üs kant wis wol meiwurking jown wurde
V mar ik leau, dat men jin der öfgryslik foar hoede
Bnoat om in twatalige skoalle yn to rjochtsjen dêr,
Jhv i-r't men mooglik just fanwegen de sterk mingde
b jiking tsjinoerstelde pédagogysk-didaktyske biswie-
ren yn it libben roppe soe. Dus ik kin, hwat dat bi-
t; it, koat wêze. Ik leau dus net, dat men sizze moat,
it Kolleezje it inisiatyf nimme moat en dus earne
r in skoalle formearje moat. Dit moat op péda-
[gi ;ysk-didaktyske grounen de iene goede rjocht-
lim: by it ündcrwiis barre en hwannear't dan blykt,
|d. it nedich wêze soe, dan komme wy der wis op
rom. It moat dus yndied üt it ünderwiisformidden
düdlik bliken dwaen, dat it nedich is. Oant nou ta
lat net it gefal west.
k geloof, dat ik, wat mijn aandeel in de beantwoor
ding betreft, wel klaar ben.
De heer Van der Schaaf (weth.): Ik wil mij maar
houden buiten de discussie over het woningbouwbeleid,
zoals zich dat nu verder tussen de verschillende fracties
li ontwikkeld. Ik kan daar weinig meer aan toe
doen en, wat betreft de motie die de heer Spiekhout
1 ft ingediend, zou ik willen zeggen, dat het College
a zodanig daarover waarschijnlijk geen standpunt be
hoeft te bepalen. En in elk geval ben ik niet in staat
0 namens het College daarover een mening te ver
kondigen.
De heer Spiekhout heeft nog een concrete vraag
k< eld over het moment, waarop Gedeputeerde Staten
zouden zijn gekomen met hun verzoek om alsnog de
persleiding voor afvoer van het rioolwater in nader
onderzoek te nemen. Daar is dit van te zeggen, dat,
1 n wij de vorige keer deze zaak in de begrotings-
ing hebben behandeld, op ambtelijk niveau al tussen
Waterstaat en de Dienst van Openbare Werken die
suggestie was bekeken, maar en daarover heb ik
toen dan ook inlichtingen verstrekt met zeer globale
cijfers naderhand is in het laatst van de maand mei,
juist toen de begroting hier onderhanden was, een
hi ef van Gedeputeerde Staten ingekomen. Die brief
was gedateerd 23 mei. U zult zeggen: Wij hebben de
begroting behandeld op 29 mei en waarom is die brief
toen niet behandeld? Wel, dat is geweest, omdat die
brief, gedateerd door de Provincie 23 mei, bij ons is
ingekomen op 31 mei. Dat is wel een heel merkwaar
dige samenloop van omstandigheden geweest. Dat was
een vrij uitvoerige en gemotiveerde brief en wij hebben
gemeend, dat het toch geen pas gaf die brief zonder
moer te negeren. En zodoende is dan dit onderzoek
I alsnog met een grotere nauwkeurigheid dan tevoren
weer ter hand genomen. Of dat tegen de wil van het
College is geweest? Wij hebben er niet om gevraagd,
maar toen het ons voorgelegd werd, hebben wij ander
zijds ook gemeend dit niet uit de weg te moeten gaan,
omdat, als tenslotte zal blijken, dat het project voor
een persleiding één of twee miljoen goedkoper uitkomt
dan het andere, dat zeker in dit beleid een belangrijk
punt is. Over de Parkeercommissie wilde ik in dit sta
dium eigenlijk maar zwijgen. Misschien dat die in de
loop van de postenbehandeling nog even ter sprake kan
komen.
De heer De Jong heeft gezegd: Wij hebben in 1961
I di- boot enigszins gemist, wat betreft de ongesubsidi
eerde bouw. Daarin hebben we niet gehaald 45% van
bet algemeen landelijk gemiddelde. Nu zit aan die re-
d' nering een beetje een gevaarlijke kant, want in een
gemeente waar men dit wel gehaald heeft, zou men
naar ons kunnen kijken. Wij hebben gehaald 50% wo
37
ningwet en 20% ongesubsidieerd. Die gemeenten zou
den kunnen zeggen: Kijk eens naar Leeuwarden; die
heeft 2*2 maal zoveel woningwet als ongesubsidieerd.
Dat moeten wij ook hebben, zou men kunnen zeggen.
Daarom geloof ik niet, dat de redenering van de heer
De Jong helemaal juist is. Deze heeft er trouwens ook
begrip voor, dat wij hier in een achterblijvend gebied
zitten. En dat is ook wel hieruit gebleken, dat wij in
de jaren, voorafgaande aan 1962, veelvuldige pogingen
hebben ondernomen om premie-plannen onder te bren
gen bij beleggingsmaatschappijen. Het is te uitvoerig
en het zou misschien ook geen pas geven om vele
namen te noemen, maar er zijn bij tientallen adressen
pogingen daartoe ondernomen. Dat is dan in die mate
niet gelukt, als wij toen gewenst hadden, maar toch is
het tot een resultaat gekomen, dat ook aan de Raad
bekend is.
In 't Ielan, zo zegt de heer De Jong, moet men toch
trachten alle drie sectoren van de woningbouw tot ont
wikkeling te brengen. Ik ben dat volkomen met hem
eens en ik heb onderscheid gemaakt tussen woningwet
en andere sectoren. In de woningwetsector heeft de
Gemeente het in de hand om de plannen zelf of in
overleg met een woningbouwcorporatie te doen uit
voeren. In de andere sectoren is dat anders, want daar
voor heeft men de medewerking van een belegger
nodig en nu hebben wij dus in deze sectoren dit beleid
uitgestippeld, dat wij ook voor 't Ielan al bij de
voorbereiding van de detaillering overleg met de ge-
interesseerde beleggers plegen, om op die wijze de kans
te vergroten, dat de plannen zullen slagen. En ik ge
loof, dat wij op die weg ook moeten voortgaan. Als de
toekomstige belegger reeds bij het opmaken van het
plan een zekere inspraak krijgt, dan is zijn interesse
voor het voltooien van dat idee uiteraard wat groter.
Over de moderne bouwmethoden wil ik nog dit zeg
gen, dat het mij gewenst voorkomt, dat we in een be
spreking met de woningbouwcorporaties die nog deze
week zal plaats hebben, dit punt aan de orde zullen
stellen. En ik stel mij dan ook voor die corporaties uit
te nodigen om eens een rondrit door het land te maken
en enkele moderne produktie-methoden in de woning
bouw te gaan bezichtigen. Wat wordt dan de positie
van de Leeuwarder aannemers? vraagt de heer De
Jong. Wij zijn niet de voogden van de Leeuwarder aan
nemers. Zij zouden zich dat in de allerlaatste plaats
willen laten aanleunen. (De heer Heidinga: Keurig ge
zegd.) Maar ik dacht, dat ook in Leeuwarden zo lang
zamerhand de tijd wel eens rijp zou kunnen worden voor
het samengaan van een aantal Leeuwarder aannemers
in het opzetten van een meer industrieel gerichte pro-
duktie. In ieder geval lijkt mij, dat dat een gedachte
is, die het overwegen wel waard is. En die is ook niet
helemaal uit de lucht gegrepen, naar ik meen te we
ten.) Er is een onderbreking geweest in de continuïteit,
zegt de heer De Jong. Dat is juist, en wel in de con
tinuïteit in de produktie, maar dat komt voor een deel
ook, doordat er een stagnatie is geweest in het lande
lijk beleid. Op het moment, dat het Ministerie van plan
was om de premie te verlagen, is er een ogenblik ge
weest, waarbij praktisch geen vergunningen werden af
gegeven. En dat werkt nu door in onze stand van za
ken, waarbij wij dus enigszins een hiaat krijgen in het
afleveren van woningen.
De heer Van der Veen heeft nog over de prijsbeheer-
sing gesproken, maar ik zal daar niet verder op in
gaan. Hij heeft alleen zijn aandrang om het project
rioolwaterzuivering te bespoedigen nog eens ver
scherpt. En hij heeft gezegd: Wij propageren dat en
het College moet zoeken om de middelen daarvoor te
krijgen. Ik ga er onmiddellijk toe over om een poging
daartoe te doen. (De heer Van der Veen: Vandaag
nog?) Nu op dit eigenste ogenblik. Als U wilt luisteren:
Ik beveel bij ieder, die invloed op opvoering van het
percentage van de algemene middelen dat gestort wordt
in het Gemeentefonds, het voedingspercentage van het
Gemeentefonds dus, kan uitoefenen, aan ons die mid
delen te verschaffen. Dat is de meest geëigende manier
om deze zaak dichter bij ons te krijgen. Dat is een meer
suggestieve en een meer vruchtbare gedachte, dan de
gedachte die U hebt geuit om daar maar voor te
gaan lenen, want tenslotte lenen we voor alles, niet-