f 17.624.000,— beliep en van die van het laatste jaar dit is allemaal op basis van de primitieve begroting f 23.707.000,Het rekensommetje is dus eenvoudig. In de sector van de personeelslasten zijn de uitgaven gestegen van f 6.032.000,-- tot f 7.218.000,in de sec tor van de kapitaalslasten van f 2.088.000,tot f 3.474.000,De totale subsidiepost is gestegen van 5 ton tot f 832.000,Het vanavond in het geding zijnde totale bedrag is 1% ton, uiteraard niet het bedrag dat door de ondertekenaars der voorstellen is gevraagd. Het tekort op begrotingsbasis is tot heden van primi tief f 326.260,gestegen tot f 412.210,Dit zijn cij fers, die de Raad wel nodig heeft. Ik heb zoëven al ge zegd, dat dus de aanvraag subjectieve verhoging van de algemene uitkering door de Raad in zee is gestuurd. Wij hopen daar vanzelfsprekend het beste van, maar ik moet dan toch wel even iets citeren uit de memorie van antwoord van de Ministers van Financiën en Bin nenlandse Zaken bij de behandeling van de begroting van het Gemeentefonds. En dat citaat handelt dan en dat zal stellig de financiële deskundigen in deze Raad interesseren over de additionele middelen, uit het Gemeentefonds beschikbaar gesteld voor gemeen ten in de ontwikkelingsgebieden. Ik lees: „De toekenning van de bedoelde steun geschiedt niet op grond van de financiële verhoudingswet 1960, maar heeft nog de vorm van een subjectieve verhoging van de algemene uitke ring van 1960 ingevolge de oude regeling der financiële verhouding. Zodanige subjectieve verhogingen werken in de uitkeringen volgens de nieuwe wet door, hetzij in het bedrag van de garantie-uitkering, hetzij in de grootte van de limietkorting op de algemene uitkering". Wij hadden de verwachting, dat de door ons zo voor en na verkregen middelen niet meteen de door ons aan gevraagde, aflopende limietkortingen zouden aantasten, maar ik denk, dat het de Raad nu wel duidelijk is, dat kennelijk bij deze twee Ministers andere opvattingen bestaan. Dat betekent, dat wij zowel in het kader van de thans bestaande financiële verhouding als met be trekking tot de additionele middelen die voor de kern gemeenten beschikbaar komen, toch wel met grote re serve dienen te handelen. Dat is een achtergrond die nu eenmaal de Raad moet mij dit ten goede houden door de man die de portefeuille van Financiën, waar dan ook, in Den Haag of hier, beheert, in het oog dient te worden gehouden. Wij moeten, geloof ik, wat dat beleid betreft, op een reële basis blijven staan. Dit moeten wij echter allereerst doen in het belang van de algemene financiële huishouding. We hebben vanavond over subsidies gesproken, maar de Raad weet wel, dat er nog een groot program ligt van uit te voeren kapi- taalswerken, waarvan op dit moment nog niet vast staat, op welke wijze de dekking daarvan verzekerd zal worden. Wanneer dus de opvatting van deze beide Mi nisters ook door de Staten-Genei aal wordt gehuldigd, dan zou de ongedekte 15 ons straks op enigerlei wijze nog weer gaan opbreken. Op dit moment echter weten we nog helemaal niet, waai-voor de niet voor deze sub sidies in aanmerking komende projecten (ik noem maar- even de Prins Hendrikbrug, de noordelijke rondweg, walmuren, de sporthal, sportterreinaccommodatie e.d. straks de middelen moeten worden gevonden. Ik noem dit alles, omdat de Raad dit nodig heeft om zich zijn verantwoordelijkheid toch volledig bewust te zijn. Het kardinale punt, zowel voor de Raad als voor het Col lege is, dat we nu eenmaal uit de nieuwe financiële verhouding niet het soelaas hebben gekregen, dat we daaruit meenden te mogen verwachten voor de ook naar het inzicht van het College noodzakelijke verho ging van het uitgavenniveau, anders gezegd, van het verzorgingsniveau. Dat de financiële verhouding op dit moment geen behoorlijke grondslag geeft voor het bepalen van het beleid voor 1963 en 1964 t.a.v. het inkomstenniveau van de Gemeente, leidt er toe, dat zowel de Raad als het College in de positie wordt ge manoeuvreerd, dat niet hier - wat beide zozeer wen sen maar elders de prioriteit wordt bepaald. En dat is een nare gang van zaken, waaraan wij op dit moment niet ontkomen. Hierdoor wordt naar mijn overtuiging in sterke mate de eigen verantwoordelijkheid van de Raad aangetast. De door mij zoëven veronderstelde ruimte dat is de Raad nu wel duidelijk geworden is zodanig door zijn beleid benut, dat de begroting zelfs een groeiend tekort vertoont. Wat de Raad nu eigenlijk vanavond wil, komt er in wezen op neer, dat ook op de begrotingspositie 1963 bij voorbaat al een zodanige claim wordt belegd. En wat hij bereikt is niet, dat men een voor goedkeuring vatbare uitgave voteert. Daarmee schieten dus de subsidiabelen in wezen niet op. Ik .vil dit zeggen: Een raadsbesluit in de vorm, zoals vanavond aan ons voorgelegd, vormt voor de subsidiabelen geen goede, geen vaste grond om daarop het beleid van hen zelf te projecteren, laat staan om op basis daarvan aan merkelijke financiële verplichtingen op zich te nemen. Dat moet de Raad zich wel bewust zijn. Ik geloof, dat de subsidiabelen behoren te weten, in welke mate dit raadsbesluit effect voor hen sorteert en of we dit nu pijnlijk of niet pijnlijk vinden, de waarheid moet in dit opzicht gezegd worden. Ook te dien opzichte moeten wij aan onze subsidiabelen niet meer toekennen dan we waar kunnen maken. Als ik misschien wat erg lang aan het woord ben ge weest, dan zit dat waarschijnlijk wel wat in de stof. Het ligt echter ook wel aan het niveau, waarop de Raad de discussie gebracht heeft, hoewel het, op zichzelf ge nomen, uitstekend en ik geloof zelfs van groot belang is, dat we over het subsidiëringsbeleid zo beraadslag n. Wat ik heb gepoogd, is aan de Raad duidelijk te maken, dat het beleid i.z. de subsidiesector altijd een reële ba sis zal moeten hebben, ook en vooral in het belang van de subsidiabelen. Ik vraag mij af, wat we met de voor stellen moeten doen. Er is geen dekking aangewez- n; de enige dekking is „Opgeruimd staat netjes". Met deze voorstellen het zal de Raad interesseren - is dus gemoeid voor 1962 f 4.000,voor de Willem Sprengerstraat (om het kort te zeggen); ik meen van I iets van f 20.000,voor het algemeen maatschappelijk werk en, als ik het voorstel van de heer Jellema begrijp, f 8.000, - voor het godsdienstonderwijs. Het rekensom metje is eenvoudig genoeg, het totaal voor 1962 is f 32.500,- maar voor 1963 betekent dit rond, na af trek van de post „Opgeruimd staat netjes" (het is, ge loof ik, een machtige symboliek) f40.000,netto. Dat is de consequentie van wat de Raad zich voorstelt, want als er vijf fractievoorzitters op ons af komen met een voorstel, dan is dat toch wel haast wat de Raad zich voorstelt te doen. Ik acht mij op dit moment wel in eerste instantie van verdere beantwoording ontslagen. De Voorzitter: Ik heb mij i.z. de orde even afge vraagd, wat de Raad nu vanavond verder wil. Het is ongeveer halftwaalf en ik geloof, dat het, zakelijk ge zien, juist is om dit punt nu maar af te maken. Dit zou ik van mijn kant dan ook willen voorstellen; dan is tenminste enige klaarheid ten aanzien van deze zaak bereikt. Wanneer de Raad echter niet met het voorstel akkoord gaat en straks zegt: Het is 12 uur en wij hebben nog niet eens voor de tweede keer gepauzeer dan zie ik aankomen, dat wij de zaak zullen aanhou den. Maar dat is natuurlijk niet erg; dan komt ze de volgende keer wel weer aan de orde. De Raad zal zich toch niet voorstellen, dat, ook al zou hij al deze sub sidies willen toekennen, er voorlopig enig uitzicht be staat, dat G.S. goedkeuring aan het besteden van deze posten zouden verlenen bij een begrotingstekort van een half miljoen. M.a.w. ik zie dit hele geval toch eigen lijk als vrij irreëel. U houde het mij ten goede. Maar ik praat nu over de orde. Ik stel voor, deze zaak van avond af te maken. Heeft U er bezwaar tegen, dan stoppen wij om 12 uur. (Stem: Als B. en W. de voor stellen om preadvies tot zich nemen, dan kan dat pre advies in de volgende vergadering aan de orde komen) Als de Wethouder dat wil, dan is het mij goed. Dit zijn echter voorstellen, waarvoor geen dekking aan wezig is en voor dekking waarvan ook vanuit de Raad niet het minste uitzicht is gegeven, gesteld, dat G.S. een bestedingsmachtiging zouden verlenen. Dat is ovei drie weken ook niet anders. Zo ligt de zaak reëel. Het College is ook overtuigd van het nut van een subsidie verhoging voor de Openbare Leeszaal en Bibliotheek maar ook daartegen hebben wij bij de huidige stand van zaken bezwaar. Wij schieten dan ook met deze voor stellen niets op. Ik stel voor om deze zaak vandaag af te doen. De heer Vellenga (weth.): De Wethouder van Fi nanciën beperkt zich dus hoofdzakelijk tot zijn directe terrein, nl. de gemeentefinanciën en heeft gepoogd de Raad een zo duidelijk mogelijk inzicht te geven in wat op dit terrein mogelijk is, liever gezegd wat naar de zienswijze van het College niet mogelijk is. Hij heeft daarbij ook al opgemerkt, dat er een aantal opmerkin gen gemaakt is op mijn terrein, m.n. dus t.a.v. dat J be jaardencentrum en over het maatschappelijk werk. En ik heb toch wel behoefte van mijn kant om daar, zij (het vrij kort, op in te gaan. Wat het bejaardencentrum betreft, is de heer San- Iteina begonnen met een soort vergelijking te maken (tu sen de subsidieverhoging voor de dierenbescherming en het punt van het bejaardencentrum. Als de heer Santema de heer Santema niet was, dan zou men hem (misschien kunnen verwijten, dat hij zich schuldig maakt aan een zwart-wit-tekening. Maar de heer Santema is (een te goedaardig en correct mens om dat bewust te wi'len doen. Ik geloof echter, dat het niet juist is, dat hij die dingen zo stelt, omdat mensen die hem niet (kennen, daar misschien een verkeerde gevolgtrekking- lui' zouden kunnen halen. Er worden n.l. in deze ge meente tonnen besteed ook aan mensen, ook aan be jaarde mensen. Dat in de eerste plaats en in de tweede (plaats dit: de verhoging van de post dierenbescherming betreft slechts f 1.750,en bij het bejaardencentrum gaat het om een bedrag van f 16.000,zij het dan, dat voor 1962 gedacht is aan f 4.000, Het leek mij goed om deze opmerking even te maken I en die dingen dan ook op deze manier tegenover elkaar (te stellen, hoewel de heer Santema het waarschijnlijk niet nodig had om dat zo van mij te horen. Hij heeft zich verder beijverd om een aantal gedachten u dit rapport weer te geven. Ik geloof eigenlijk, ook ten overvloede, omdat de meesten van ons het rapport, dat over deze nuttige zaak is uitgebracht, wel kennen. Op dit punt dat heeft de heer Tiekstra ook al opge merkt behoeft het College echt niet overtuigd te worden van het nut en de noodzaak van deze zaak. En als de heer Engels dus lof brengt aan de instantie die met dit initiatief komt, dan ben ik dat helemaal met hem eens en als hij er aan toevoegt, dat dit zo I vanuit de kerk, in dit geval vanuit de Hervormde I iaconie, wordt geëntameerd, dan dacht ik, dat daar over ook in de Raad geen verschil van mening zou bestaan. Ik heb dat zelf ook t.o.v. de pers die mij daar naar vroeg, een constructief stuk werk genoemd. Daar over lopen de verschillen dus ook echt niet. Dat de heer Engels, toen hij las wat wij over deze zaak in de Subsidienota hebben neergeschreven, een klap op zijn hoofd kreeg, is voor hem persoonlijk natuurlijk erg spijtig, hoewel wij ons gelukkig mogen prijzen, dat die niet zo hard is aangekomen. Hij leeft nog en hij is ook nog in staat om dit te bespreken. Ik meen, dat er op dit punt niet enig misverstand mag bestaan in deze Raad; het College ziet die zaak in principe net zo als de Raad. Ik wil daar wel aan toevoegen, dat ik persoon lijk ook wel gevoelig kan zijn voor de oplossing die t.a.v. deze kwestie vanuit de Raad is gesuggereerd en neergelegd in een voorstel. De heer K. J. de Jong en de heer Engels heeft dat ook gedaan heeft een aantal opmerkingen ge maakt over het algemeen maatschappelijk werk. Ten overvloede wil ik hier ook van zeggen, dat wij het van onze kant met die opmerkingen eens zijn. Er is een overheid die op dit terrein een bepaalde taak heeft. Daarnaast zijn er dus de centra, levensbeschouwelijk en 'articulier, die het ook tot hun taak rekenen ik acht dat principieel volkomen juist zich op dit terrein te bewegen. Ik dacht, dat we daarover principieel dus ook wel gelijk dachten. Het enige verschilpunt is en dat komt telkens weer naar voren de kijk op de finan ciële mogelijkheden op dit moment en de vraag, die de heer Tiekstra in het slot van zijn rede ook met zo veel nadruk heeft gesteld: Wat doe je reëel? Hebben bepaalde instanties iets aan het aannemen van een bepaald voorstel? Betekent het feit, dat de Raad be paalde besluiten neemt, dat de instanties, die subsidie zouden onvangen, nu en in de naaste toekomst ook reëel iets aan dit geld kunnen hebben? Wanneer de heer Engels dus opmerkt: Alle activiteiten die zo te noemen zijn op het terrein van de volksgezondheid, van het onderwijs en van het maatschappelijk werk, zijn geen hobbies, dan heb ik het gevoel, dat hij eigenlijk open deuren intrapt, want dat niemand van ons daar anders over zou denken. En dan zegt hij verdei', dat het particulier initiatief op dit terrein dus ook een belangrijke taak heeft en moet hebben; ik heb de ge dachte, dat dit eigenlijk ten overvloede nog eens een keer door hem zo wordt gezegd. Hij weer ook uit de praktijk, dat, wanneer particuliere instanties op het terrein van het maatschappelijk werk de overheid, m.n. de dienst van Sociale Zaken, de hand reiken om een aantal taken te volbrengen, dit toch graag wordt ge accepteerd. Dat behoeft helemaal niet in twijfel te wor den getrokken. Op dit punt verstaat men elkaar, be grijpt men elkaar en is men ook tot bepaalde vormen van samenwerking gekomen. Hij heeft ietwat uitda gend gezegd (hij spreekt pittig en laat ik dus ook proberen ietwat pittig te reageren): Wij merken zo weinig van een planmatige aanpak van de kant van het Gemeentebestuur op het terrein van het maat schappelijk werk. Als ik hem ten minste goed heb be grepen. Nu dacht ik, dat de schijn in dezen bedriegt, omdat vanuit het College en dat is af te me ten aan tal van activiteiten op het terrein van het maatschappelijk werk in deze gemeente, gedragen voor een deel door het werk van de dienst voor Sociale Zaken en andere instanties in dat vlak, maar vaak ook in samenspel met het particulier initiatief gewerkt is in een bepaalde lijn, die niet te ontkennen is voor alle insiders die met dit werk hebben te maken. Ik dacht, dat wij onze task op het terrein van het algemeen maatschappelijk werk en van het individuele maat schappelijk werk wel zeker duidelijk zien en dat wij dus ook in die zin weten wat wij doen, wanneer wij bezig zijn met de sociale begeleiding van gezinnen bijv. uit gesaneerde buurten. Wat de systematische a-socia- liteitsbestrijding betreft, wij zijn ook hiermee al bezig, nu in het klein, maar wij zijn van plan dat verder uit te breiden. De Raad is ook al meer dan één keer ge confronteerd met onze pogingen om in bepaalde wijken een buurthuis van de grond te krijgen. Wij weten ook, dat door dit alles heen speelt een heel stuk jeugdzorg- werk. Ik geloof, dat dat toch wel in een bepaald geheel verweven is en alle mensen die dus weet hebben van deze zaak, kunnen moeilijk zeggen, dat er in die zin niet sprake zou zijn van een bepaalde kijk op dit ge heel en ook van een planmatige aanpak van al deze gevallen. Het enige wat hier dus een rol speelt in deze, op zichzelf toch wel nuttige discussie is, geloof ik, de vraag: Hoe zien wij de financiële gegevens van dit geheel Tot slot daarom ook een algemene opmerking en wel deze: Wij hebben nadrukkelijk vastgelegd, dat wij, zodra wij de ruimte daarvoor aanwezig achten, dit werk ook mee ter hand zullen nemen. Dat moet men niet alleen als een platonische liefdesverklaring opvat ten; dat is reëel bedoeld. Dat dit ook geen platonische liefdesverklaring is, blijkt uit wat de heer Tiekstra reeds heeft gezegd en wat de Voorzitter zopas ook even kort heeft aangeduid, n.l. dat men met besluiten toch niet verwachtingen moet wekken, dat ze misschien wel min of meer een slag in de lucht zijn, dat wij be paalde instanties toch ook willen beschermen, dat wij bepaalde dingen die misschien minder juist zijn, niet moeten doen, omdat men niet weet, dat men daar fi nancieel mee uitkomt. Aan de andere kant geloof ik, dat uit deze discussie toch wel is gebleken, dat er in de Raad t.a.v. een aantal punten een sterk standpunt be staat, vaak een standpunt van de gehele Raad, vaak een heel sterk meerderheidsstandpunt. Ik meen, dat dit voor de verdere procedure van deze zaak een dui delijke aanwijzing kan zijn voor het College, zodat ik mij afvraag, of het op dit moment of na de tweede ronde ook zin kan hebben maar dat laat ik uiter aard graag over aan Uw beleid als Voorzitter van deze Raad en m.n. ook als Voorzitter van het College dat het College een ogenblik gelegenheid zou krijgen tot intern beraad om alles wat tot nu toe hier zo naar voren is gebracht in een goed en constructief samen spel tussen Raad en College, nog eens te overwegen, en te zien wat reëel te doen is. Dit zou het geheel, de sfeer in de Raad enz. ook ten goede komen. Maar ik laat graag aan U over om het tijdstip te bepalen, waar op dat interne beraad waaraan ik dus persoonlijk wel behoefte heb en welke behoefte misschien ook even wel doorgekomen is in de woorden van de heer Tiekstra,

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1962 | | pagina 8