tenaren kan gebeuren. Dat betekent dus dat het voor het College onmogelijk was om met een zodanig voor stel eerder bij de Raad te komen, omdat men niet zeker wist, dat het genade zou vinden in de ogen van de hogere instanties en dat het ook verhoging zou be tekenen voor alle categorieën ambtenaren. Wanneer die zekerheid ontbreekt, dan zou het eigenlijk alleen maar het opwekken van bepaalde verwachtingen zijn, wanneer het College desondanks met een soortgelijk voorstel zou komen. De heer Santema heeft dus steun aan die motie toe gezegd, maar daar zal de heer Bootsma van zijn kant wel op reageren, wanneer hij in tweede instantie het woord zal voeren. De heer Kamstra heeft van zijn kant geen behoefte aan die motie. De heer Klijnstra heeft zich met een beroep op een P.v.d.A.-Kamerlid kunnen aansluiten bij het standpunt van de V.V.D. Verder heeft hij gezegd, dat hij niet tot de nee-schudders wilde behoren. Het is mij niet hele maal duidelijk, of dat „nee" het voorstel van het College geldt of de motie van de heer Bootsma, maar ik dacht haast het laatste. En tenslotte heeft de heer Balt verklaard dat hij geen behoefte aan deze motie heeft. Ik zou tot slot over die motie nog wel iets willen zeg gen. Men kan natuurlijk zeggen: Dit is een zaak die een politieke behandeling heeft gehad, zowel in de Tweede als in de Eerste Kamer. Daar heeft het tot be paalde beslissingen geleid. Het hele debat rondom deze zaak de heer Van der Veen heeft er maar even het woord kabaal voor gebruikt, of dat nu juist is weet ik niet is geordend en goed gevoerd, en dan kan men zeggen: Dan moeten de lagere organen verder maar geen politieke uitspraak doen over deze kwestie. Nu heb ik de neiging, om daartegenover op te merken, dat het zó is en dat zal ook de gedachtengang van de voorstellers van de motie geweest zijn dat men de Gemeente in deze toch wel moet zien als werkgever, en dat men die werkgever eigenlijk een salarisregeling opdringt als ik het even zo mag formuleren - waarvan die werkgever zelf kan denken, dat dit tot bepaalde onjuiste verhoudingen in het hele salarisbe- stel kan leiden. Ook al zou dus die werkgever om be paalde redenen gedwongen zijn toch dit salarisstelsel te accepteren, dan kan men er toch behoefte aan heb ben om te laten merken, dat men er niet al te geluk kig mee is en dat men bepaalde bezwaren heeft tegen een dergelijk salarisstelsel. En dat men het dus op grond van die redenen ook op prijs zou stellen, dat alsnog deze hele zaak weer wordt besproken door de Minister met de betrokken vakorganisaties, in het be lang dus van bepaalde groepen ambtenaren en dus ook in het belang van de goede onderlinge verhoudingen van het gemeentepersoneel, waarvoor de Gemeente als werkgever primair verantwoordelijk is. Het is om die redenen dus, dat ik dankbaar ben voor de steun op praktische gronden van het voorstel van B. en W. die ik bij alle raadsleden, die hierover gesproken hebben, heb kunnen beluisteren, maar dat ik daarnaast voor mij persoonlijk sprekend, ik weet dus echt niet hoe de andere leden van het College daarover denken; ik weet alleen dat de heer Tiekstra er net zo over denkt als ik van mijn kant geen bezwaar zal hebben om vóór deze motie te stemmen. Maar dit is dus, dat zeg ik nogmaals, geen standpunt van het College, maar dat is de mening van de heer Tiekstra en van mij. De heer Bootsma: Na het betoog van de Wethouder, geloof ik dat ik persoonlijk zeer kort kan zijn. Ik had genoteerd t.a.v. de heer Van der Veen, die zijn twijfel erover uitsprak of dit inderdaad voor vernietiging zou worden voorgedragen, dat dit reeds bij Utrecht gaande is. De Wethouder beschikt over meer inlichtingen dan ondergetekende, maar dat van Utrecht was ook mij bekend. Dat had ik dus ook aan de heer Van der Veen willen mededelen. Wanneer de heer Van der Veen zegt, dat dit een onplezierige geschiedenis is, dan kan ik dat volkomen met hem eens zijn. Ik vind dit ook verre van plezierig. Ik had ook heel graag gewild, dat dit op een andere wijze naar voren was gekomen, dan dit nu eigenlijk wel gedwongen zal moeten gebeuren. Ik heb ook niet beweerd dat dit niet behandeld zou zijn in het Centraal Orgaan, maar ik heb, meen ik moeten stellen dat na deze behandeling in het Centraal Orgaan toch beslissingen gevallen zijn, die niet in overeenstemming zijn met de gevoelens van de vakorganisaties, die hier bij betrokken zijn. Dit geldt zowel landelijk als gemeen telijk, want er staat wel in de aanbiedingsbrief dat de Commissie voor G.O. zich kan verenigen met de voor gestelde wijzigingen enz., maar er staat ook „met dien verstande, dat geen der vertegenwoordigers van de personeelsorganisaties voor de salarisvoorzie ningen per 1 januari 1962 verantwoordelijkheid kan aanvaarden". Wat dat „verantwoordelijkheid aanvaar den" betekent, ik geloof niet, dat ik een verklaring daarvan behoef te geven, maar ik meen toch wel hier uit te mogen concluderen, dat er in dat G.O. ook geen hoera-stemming is geweest. Wat de heer Santema betreft, die verklaard heeft deze motie te zullen steunen, kan ik niet anders dan verheugd zijn, dat zijn fractie praktisch wel dezelfde mening is toegedaan als de onze, en ik ben hem dan ook dankbaar voor de steun, die wij van die zijde heb ben toegezegd gekregen. Het standpunt van de heer De Jong en van de heer Kamstra kan ik tot op bepaalde hoogte volgen, in die zin, dat ik eigenlijk niet anders had verwacht. Maar wanneer mijn overbuurman van de P.S.P. zegt, gi n ja-knikker en geen nee-schudder te zullen zijn, m; r toch ook geen behoefte heeft aan deze motie, dan kan ik hem niet meer volgen. Het heeft weinig zin om daar lang over te debatteren. Ik ben de Wethouder zeer erkentelijk voor het dui delijke betoog, dat hij van zijn kant hieraan heeft toe gevoegd, en ik zal dus deze motie, dat heeft U inmid dels wel begrepen, ook handhaven en gaarne straks in I stemming gebracht zien. De heer Van der Veen: Ik moet een paar dingen zeg gen. Ik wil beginnen met de heer Klijnstra. De lieer I Klijnstra heeft opgeschreven wat ik gezegd heb. Blijk- I baar heeft hij dat toch niet goed begrepen; ik heb ge- I citeerd uit de constatering van het rapport-Neher. De commissie-Neher constateert een achteruitgang van het I ambtelijk apparaat in de hogere groeperingen, zowel in I kwantiteit als in kwaliteit. Ik dacht dat dat duidelijk was. Ik heb het helemaal niet willen hebben over de I kwestie of er te veel genivelleerd is of niet; ik heb het I helemaal niet gehad over het netto-resultaat van even tuele verhogingen in de hogere regionen; ik heb het helemaal niet gehad over het feit, wat ik dus inder daad met de heer De Jong eens ben, dat in de lagere regionen de verhogingen groter geweest zijn. Dat zijn allemaal dingen, die ik, ik heb dat zo straks ook al gezegd, opzettelijk op dit moment niet in de beschou wing wil betrekken. Ik zou alleen willen, dat de zaak zuiver werd bekeken. Het rapport-Neher constateert in 1952: Er is periculum in mora, vertaald betekent dat er is gevaar in uitstel. Toch is dat uitstel. De Wethou der klaagt erover, dat het rapport zo lang geheim ge weest is. Ja, dat is vanaf 1952 geheim gehouden. Waarom? Kennelijk vanwege die sociale weerstanden Diezelfde sociale weerstanden die dus tot gevolg had den dat de heer Beernink in de Tweede Kamer zegt Ik ben het er wel mee eens, maar ik kan het niet ver kopen. Dat betekent dat er op een onzuivere manier geredeneerd wordt. Wanneer op het ogenblik U zich kunt verschuilen achter de mededeling: het wordt toch voor vernietiging voorgedragen het is nog niet ver nietigd dan maakt U het zich toch gemakkelijk, om de beslissing, waarom het gaat, uit de weg te gaan. Om te beginnen zou ik het een treurige zaak vinden, wanneer de Gemeente niet zelf zou beslissen, welk sa laris zij haar topfunctionarissen wil geven. (Stem: Dat mag niet.) Dat is best mogelijk, maar ik vind het een treurige zaak. Maar laten we er nu eens van uitgaan, dat wij dit voorstel anders kunnen aannemen, dan het hier voor ons ligt. Wanneer wij zeggen: We nemen het wel aan, maar we protesteren, waar protesteren we dan tegen? Tegen het beleid? Wat voor beleid voeren we dan zelf? (De heer Spiekhout: Tegen hetgeen U een treurige zaak noemt, n.l. datgene waarin we zelf niet kunnen beslissen.) Wij kunnen op dit moment een an dere beslissing nemen. Wordt het voor vernietiging voorgedragen, dan merken we het wel en wordt het vernietigd, dan merken we het ook wel. Maar dan doen we in ieder geval iets. Het gaat mij hierom. Deze voorstellen voor de rijks ambtenaren zijn genomen, niet op grond van overwe gingen als: Dit is een rechtvaardige beloning of dit is niet een rechtvaardige beloning, daar zouden we over kunnen praten, dat is echter de reden niet ge- V' est, maar wanneer deze maatregelen niet worden getroffen, moeten wij vrezen dat de hogere functies in het ambtelijk apparaat nog slechter bezet zullen wor den. Wanneer wij menen, dat dat een dooddoener is, dan kunnen we rustig volstaan met al die verhogingen boven een lager percentage hier niet toe te passen en dan nemen wij dus voor Leeuwarden en daar zijn wij tenslotte verantwoordelijk voor de verantwoor ding op ons dat wij hier de krachten in de topfuncties, die bij ons voor, ik meen, 23% verhoging in aanmer king zouden komen, niet kunnen aantrekken. Dat is een beslissing, die zuiver zou zijn. Maar zolang we zeggen: Dat hoeven we niet te doen, we kunnen rustig protes teren, want het gebeurt toch wel, dan is dat voor mijn gevoel alleen maar een uit de weg lopen van de wer kelijke beslissing en dat is dus inderdaad alleen maar een kwestie van: Hoe spreek ik voor de tribune. Ik heb nog een enkel punt, dat ik moet aanroeren. Met de praktische gronden, als ik het goed begrepen heb, was de Wethouder het eens, d.w.z. dus het aan trekken van geschikte krachten. Dat is dus een andere opvatting, dan de heer Venema zopas te berde bracht. Ik geloof, dat dit het enige punt is, waar wij het hier- over behoeven te hebben. Wij kunnen de feitelijke situa tie appreciëren of niet appreciëren, maar wij zullen toch op grond van de feitelijke situatie moeten hande len. En dan is dus een dergelijke motie, een motie die zich richt tegen de feiten, die niemand van ons in de hand heeft, een slag in de lucht, waar ik bepaald geen peet voor kan hebben. Dat is een geluid, dat men ter- volle van het sentiment laat horen, zonder dat men daar de consequenties uit wil trekken. Mijn bezwaar is dus, dat het zo gemakkelijk is om protest te laten horen als we het toch wèl doen. Terwijl de vraag is: Wat zouden we doen, als we werkelijk de vrijheid hadden en vöor deze feiten stonden? Zo moeten we rekenen, anders maakt het de zaak alleen maar onzuiverder, zoals ik zonet al gezegd heb. Het kabaal en dat is een term, die in mijn gedachtengang niet rechtstreeks i bonden was met wat zich in het Parlement heeft af gespeeld, hoewel een meer parlementaire term er mis- t hien ook wel op toegepast had kunnen worden heeft zich, zoals de heer Vellenga zeer goed weet, ook buiten liet Parlement op dit punt afgespeeld. Men heeft daar in alle kringen ik moet tot mijn spijt zeggen: zelfs .n kringen van rnijn geestverwanten kabaal over gemaakt. De heer Ytsma: De heer Van der Veen spreekt er over, dat we met de hogere functies spaarzaam moe ten zijn, en dat die spaarzaam bezet zijn. Ik kan het in dat opzicht wel met hem eens zijn, alleen, als hij de illusie heeft, dat wij met die hogere functies zouden viinnen concurreren tegen het vrije bedrijf, dan wil ik hem deze illusie wel ontnemen. Ik geloof niet dat dit juist is (De heer Van der Veen: Dat kan ik wel met U eens zijn.) en ik geloof, dat, als de overheid f20.000, i«iedt, Philips zegt: „Die kerel wil ik hebben, die bied ik f 25.000,Dat is een kringloop waar we nooit een keer uitkomen. (De heer Van der Veen: Ook dat ben ik met U eens.) Maar als hij zegt, dat we zuinig moe ten zijn t.o.v. de hogere functies, dan geloof ik, dat ik toch gerust mag zeggen, dat we ook zuinig moeten zijn niet het bezetten van de lagere functies. Waarom niet? Ik heb hier op het ogenblik voor me liggen een artikel uit de Leeuwarder Courant van 18 mei 1962, waarin staat „Noodtoestand in zicht bij de Gemeentereiniging". Betekent dat dan niet, dat wij spaarzaam moeten zijn met deze lagere functies ook? Ziet U eens naar het politie-apparaat, ziet U eens naar het post-apparaat. Dat leeft niet alleen in de hogere functies, dat leeft net zo goed in de lagere functies waar wij volkomen de zorg over hebben. (De heer Van der Veen: Ook dat ben ik met U eens.) Ik wil dit hier nadrukkelijk vast leggen. Ik zou verder dit nog willen opmerken. Het is mis schien iets ongebruikelijk, maar nu mijn beide collega's in het G.O. het woord hebben gevoerd, en daarbij het G.O. aangehaald hebben, zou ik als derde lid van het G.O. er ook nog iets van willen zeggen. Er was op die dag wel een hoera-stemming, maar die hoera-stemming was er, omdat het G.O. veertig jaar bestond, en de enige mineurtoon, die we op die dag hebben gehoord, was eigenlijk dit punt. Dat zullen mijn beide collega's met me eens zijn. En ik heb daar in dat G.O. ongeveer gezegd, dat ik dit voorstel erg betreurde en dat ik het betreurde dat de lagere- en middelbare ambtenaren minder kregen dan de hogere ambtenaren. Nadat ik dit gezegd had, hebben tot mijn genoegen de beide andere leden van het G.O. gezegd: We zijn het met U eens. Ik heb toen mijn voornemen te kennen gegeven op een andere plaats mijn mening ter sprake te zullen brengen. Om niet tot allerlei misverstanden te komen, zou ik dit toch wel naar voren willen brengen. De heer Klijnstra: Ik schijn onduidelijk te zijn ge weest. Dat nee-schudden betekende, dat ik ik wil het dus hier wel heel duidelijk stellen mij tegen genoemdé ontwerpen verklaar. Dat bedoelde ik, toen ik zei, dat ik het met de heer Van der Veen eens was. En dat betekent helemaal niet, dat ik onder één hoedje speel met de V.V.D.-fractie, dat zal men ook wel wil len geloven (Gelach), maar de Wethouder zegt, dat men, door vóór deze ontwerpen te stemmen, geen ver antwoordelijkheid draagt. Dat is mij niet helemaal duidelijk. Ik heb dus gezegd, dat ik het met de heer Van der Veen eens was, nl.: dat men consequent moest zijn. Maar ik wil me toch onthouden van het ja-knikken in een soort van zwarte handel in hogere ambtenaren, want daar draait het zo ongeveer op uit. De heer K. J. de Jong: Ik heb niet de behoefte om nog zoveel te zeggen, na hetgeen er al opgemerkt is. Het is bepaald niet zo, dat er bij onze fractie een hoera- stemming is voor deze gang van zaken dat wil ik inderdaad de heer Bootsma wel toestemmen maar waar het toch bij ons op aankomt, is juist, dat deze hele zaak op landelijk niveau zo tot en met zijn behandeling gekregen heeft. De voorstellers van de motie gaan er toch uiteindelijk ook van uit, dat, wanneer men iets wil bereiken, dit op landelijk niveau gebeuren moet, omdat een andere regeling ter vernietiging zal worden voorgedragen. Was er nu niets gebeurd, dan was de zaak anders, maar het is tot in den treure behandeld en het is ook duidelijk ge steld in de Kamer. En juist, gezien die situatie èn ge zien het feit, dat het bepaald niet zo is, dat er voor de lagere ambtenaren ook in de laatste jaren niets ge beurd is in tegenstelling met de jaren daarvoor geloof ik, dat er juist veel gebeurd is. Wij hoeven heus niet te denken, dat hier nu een streep onder staat, maar naar mijn mening ligt het ook wel in de verwach ting, dat een toekomstige regeling voor die lagere en middelbare groepen meer soelaas zal bieden. Ik heb dan ook, gezien de hele situatie in landelijk opzicht, niet behoefte aan deze motie en ik geloof inderdaad, dat dit bepaald niet voortspruit uit een gebrek aan sociale bewogenheid dat wil ik er wel duidelijk bij stellen maar dat vloeit voort uit het feit, dat deze zaak, wanneer men er iets aan wil doen, uiteindelijk landelijk pas tot een bepaalde beslissing zou kunnen leiden en daarmee is de zaak duidelijk gesteld. De heer Vellenga (weth.): Ik heb begrepen dat er, t.a.v. het punt van het Centraal Orgaan en het Cen traal Overleg, een misverstand bestond tussen de heer Bootsma en mij en ik heb de indruk, dat het, na zijn toelichtende woorden, wel weer is weggenomen. Wanneer ik dus zopas persoonlijk iets gezegd heb over voorkeur voor de motie van de heer Bootsma, dan is dat dus mede gebaseerd op het feit, dat men als Ge meente, als werkgever dus, op dit punt zo weinig arm slag heeft, wat de heer Van der Veen met zoveel woor den een treurige zaak heeft genoemd. Nu ben ik het niet met hem eens, als hij zegt, dat wanneer men met die vernietiging zo sterk rekening houdt, het daar door gemakkelijker wordt om hierover een beslissing te nemen. Ik dacht juist, dat het feit, dat men weet dat die vernietiging kan komen, bepaalde beperkingen oplegt, zowel aan de besprekingen hier, als aan het aan nemen van een afwijkend voorstel. Men beperkt daar-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1962 | | pagina 9