13 23
zelfs opdragen. (Gelach). (Stem: We zouden B. en W.
altijd nog kunnen vragen het weer over te nemen!)
Ja, dan zouden we eerst weer moeten weten, of de
zaak, zoals ze nu loopt, onbevredigend is. Ik heb er
echt nog geen behoefte aan om te zeggen, dat dit het
geval is. Ik meen, dat de Commissie m.n. de laatste
keren wel goed werk geleverd heeft. En moeten we
dan zo'n commissie het werk uit handen nemen, zonder
dat het beslist nodig is dit aan het College over te
dragen
De heer Van der Veen: Ik heb gewezen op de merk
waardige samenloop van de toenemende welvaart en
het in toenemende mate leunen op de overheid. En nu
ben ik het wel in zoverre met de heer Vellenga eens,
dat dit op het eerste gezicht vreemd is, maar toch zit
er wel een bepaald verband tussen. Ik betreur ook, dat
de mensen langzaam maar zeker alle persoonlijk ver
antwoordelijkheidsgevoel voor de naaste omgeving
steeds meer verliezen en dat alle mogelijke zorg, die
wij tot onze eigen kring plachten te rekenen, afge
schoven wordt op de overheid tot en met de zorg voor
eigen kinderen en voor eigen ouders. Ik vind het een
onplezierige ontwikkeling. Met de toenemende wel
vaart nemen de collectieve voorzieningen toe. En ik
zie daar het eind niet van. Wat mij betreft, ik heb angst
voor de tijd, dat we allemaal en volledig in de collec
tieve voorzieningen zitten.
Wat betreft de punten i.z. onze werkwijze, die ik
zostraks heb aangeroerd, het spijt me, maar ik be
schik op het ogenblik niet over de Kieswet. Het artikel
U 14, zo heb ik begrepen, betreft het geval van een
niet-toegelaten lid. Aan elk lid van de Raad en zo
de burgemeester geen lid is (en dat is hier het geval)
ook aan deze staat het vrij bezwaren in te dienen
tegen de niet-toelating van een lid. Akkoord. Dat is
dus het geval van een niet-toegelatene. En ik heb er
geen enkel bezwaar tegen, dat die niet in dezelfde
vergadering beëdigd wordt. (Gelach) (Stemmen: Mooi
gevonden, hoor! Knap!) En als in het theoretische ge
val in de Raad bezwaren rijzen, zodra de geloofsbrief
onderzocht is en het rapport van de commissie in de
Raad daarover wordt uitgebracht, wachten we rustig
niet 8 dagen (de wettelijke beroepstermijn), maar 3
weken.
Maar nu het normale geval. Ik stel mij maar eens
voor, dat de grootste fractie in de Raad iets erg graag
wil. We hebben de tijd gehad, dat de grootste fractie
ook de meerderheid had; het is ook wel eens een beetje
anders geweest dan nu. Maar ondanks de broedertwis
ten, die we af en toe zien, kan het ook nog wel
voorkomen, dat de heren gezamenlijk nog een mooie
meerderheid vormen. Gesteld nu, dat iemand van die
grootste fractie de gemeente uitgaat en dat er dan
iemand anders, al of niet een naamgenoot, in de Raad
moet worden opgenomen. (Gelach). En als we nu net
eens zouden moeten stemmen, bijv. over het afschaf
fen van de kermis of iets anders, dan zou het toch niet
plezierig zijn, als het feit, dat er één lid te kort is, in
vloed heeft op de stemming. Ik heb liever, dat we dan
vergaderen met dat ene lid erbij. (Gelach).
En nu neem ik eens aan, dat G.S. ambtshalve be
zwaar kunnen hebben tegen iemand, die lid wordt van
deze Raad. Dat zou dan de eerste keer zijn, dat G.S.
zich daarmee bemoeien. En ik stel mij voor, dat, als
G.S. bezwaren hebben, dan een beroepstermijn van 8
dagen te kort is. Zelfs die 14 dagen, die G.S. de tijd
hebben om na de beroepstermijn van 8 dagen een be
slissing te nemen, zullen voor G.S., neem ik aan, te
kort zijn. En dan is dit nog een vrij theoretisch geval.
Ik zou er eens een theoretische vraag tegenover wil
len stellen. Als wij nu eens al die beroepstermijnen
laten voor wat ze zijn en toch de eed zouden laten af
leggen, wat gebeurt er dan? (Stemmen: Dat gaat niet.)
Zit daar een sanctie op of zo? (Dc Voorzitter: Ja,
mijnheer Van der Veen. Dan zijn de beslissingen van
de Raad ongeldig, waardoor de toelating ongedaan ge
maakt wordt.) Ik ben bang, dat ik er niet tegenop kan,
mijnheer de Voorzitter. Mijn eigen fractie valt me af.
(Gelach).
De kosten van de vermenigvuldiging van het con
cept der raadsverslagen maken geen grote indruk op
mij. Dat had U ook niet verwacht natuurlijk. Eventueel
zou een stencil gemaakt kunnen worden. Dat zou even
veel werk zijn. Maar wanneer het stukje, dat wij ter
inzage krijgen, iets uitgebreider is, dan zijn we er ook.
Met de straatnaam ge ving heeft het College inder
daad niet te maken; het gaat de Raad aan. En de
Raad had vroeger de gelukzalige situatie, dat het Col
lege zich daarmee occupeerde, maar toen heeft de
Raad culturele neigingen gekregen (Gelach) en een
commissie in het leven geroepen om een beter soort
naamgeving te bewerkstelligen. En toen zijn er van
die rare namen uit de bus gekomen, zoals Blauwver-
verij, .Verlakkerij" en weet ik wat meer zo. Daar is
een rel over gekomen en toen heeft de Raad gezegd:
Nu gaan we het voortaan zelf doen. En elke keer,
wanneer de straatnaamgeving aan de orde is, dan kun
je lachen (Gelach). Ik vind, dat de Raad maar beter
van deze bevoegdheid afstand kan doen, maar dat is
inderdaad iets wat de Raad raakt en niet het College.
Ik mocht daar dus bij de algemene beschouwingen wel
over praten, niet in de verwachting, dat het College
het verlossende woord zou spreken, wel in de hoop,
dat de Raad tot bezinning zou komen. (Gelach). Maar
als het nu niet gebeurt, dan gebeurt het een andere
keer, want wij komen hier wel weer eens af, dachl ik.
(De Voorzitter: Doet U een voorstel.)
Dan krijgen we de commissie voor de verzoekschrif
ten. Natuurlijk, dat begrijp ik best, B. en W. hebben
daar geen behoefte aan. Dat ligt voor de hand. B. en
W. beschikken over alle middelen om de inlichtingen
die zij nodig hebben, te krijgen. Het gaat er dus om,
of de Raad van mening is, dat er in de mogelijkheden
die hem ter beschikking staan, iets ontbreekt en ik heb
die indruk wel. En ik vind, dat we zelfs in de vergade
ringen van gisteren en vandaag weer hebben kunnen
voelen, hoe ons bepaalde mogelijkheden tot onderzoek, tot
advisering enz. ontbreken, mogelijkheden, die een co. -
missie wel zou hebben en die de Raad nu eenmaal in zijn
normale werkwijze niet heeft. Maar dat zou dus een rege
ling zijn, die wij zouden moeten opnemen in het Regle
ment van Orde. Ik heb daar wel behoefte aan, maal
ais de Raad dat niet heeft, dan wacht ik maar af, tot
de Raad er eens wel behoefte aan krijgt. Dit is niet de
eerste keer, dat hierover gesproken wordt. Ik heb al
heel lang geleden de regeling in de grote steden ter
sprake gebracht en ik meen, dat het het reglement van
orde van Den Haag was, dat ik heb overgelegd. Daarin
wordt deze kwestie wel geregeld, omdat men er daar
blijkbaar wel behoefte aan had. Maar dit moet de Raad
zelf weten.
I.z. de uitbesteding van het werk van de Reinigin
heb ik alleen maar gezegd, dat in de mem.v.a. staat,
dat deze uitbesteding in strijd zou zijn met een juist
beheer. Ik heb gevraagd: Kan dit worden toegelicht?
Dat op een zeker moment die uitbesteding moet afstui
ten op praktische moeilijkheden, kan ik me heel goed
voorstellen. Ik heb er ook helemaal geen behoefte aan
daar een verhaal over te houden; alleen ,,de juistheid
van het beheer" klinkt, alsof iemand, die suggereert
dat het misschien ook anders zou kunnen, iets onbe
hoorlijks zou zeggen. En dat is natuurlijk heel naar
voor een raadslid. Wanneer ik geprotesteerd heb, da,
is het dus alleen, omdat ik niet begrijp, wat daar voor
onjuists in is. Als men zegt: Het is praktisch onuit
voerbaar, dan heb ik daar geen enkel bezwaar tegen.
Het overwegprobleem is tot nog toe niet opgelost.
Het historisch overzicht, dat ik daarover vandaag heb
mogen horen, vond ik toch werkelijk wel aardig. Het be
trof meer onderdelen van gemeentelijke bezigheden of
gebrek aan bezigheden. Als de heer Santema op de in
geslagen weg voort wil gaan en meer soortgelijke over
zichten wil produceren, dan kunnen we nog aardige
verhalen in de toekomst tegemoet zien. Wat de over
weg zelf betreft, daar hebben wij uitentreure over ge
sproken en er is geen schot in gekomen. Ik vind het
toch eigenlijk ook wel een symptoom van een gebrek
aan voortvarendheid. Wij hebben nog steeds niet het
voorstel gehad om maar tot onteigening van die pan
den, die ons daar in ieder geval in de weg staan, over
te gaan. Wij zijn eindeloos bezig te trachten daar in
der minne de beschikking over te krijgen. Dat lukt
niet, maar was het nu niet tijd geweest te zorgen, dat
we deze via een onteigeningsprocedure, die toch ook
veel tijd kost, in ons bezit gekregen hadden?
In de loop van het volgende jaar kunnen we dus ver
wachten, onvoorziene omstandigheden voorbehouden,
dal wij kunnen beginnen met werken aan de eerste fase
van een zuiveringsinstallatie en ik meen begrepen te
hebben, dat de persleiding naar de Noordzee eigenlijk
ook door het College beschouwd wordt als een theore
tische mogelijkheid, dat men daar praktisch al niet veel
rekening meer mee houdt. Ik vind dat een plezierig
geluid, want ik hoop, dat er dan binnenkort in ieder
geval wat gebeurt.
Dan heb ik nog één opmerking over het bodeterrein en
de verplaatsing daarvan naar de oude veemarkt, met
het voornemen van het College om daar het terrein in
ieder geval vijf jaar tijdelijk te gebruiken. Al die tijde
lijke dingen duren in het algemeen lang. Maar ik begin
hoe langer hoe minder te gevoelen voor het verplaatsen
van het bodeterrein naar de oude veemarkt. Die ge
dachte dateert van jaren geleden, toen voor het eerst
sprake was van de mogelijkheid de veemarkt te ver
plaatsen en daardoor dat terrein beschikbaar te krijgen
al een gunstige plaats voor de vrachtwagens, dus voor
bodeterrein. Maar de ontwikkeling gaat vrij snel en we
hebben nu een rondweg, die het mogelijk maakt elk
deel van de stad binnenkort bijzonder snel te bereiken,
veel sneller dan mogelijk was bij het doorkruisen van
de stad. Vanaf die rondweg kan men ook veel beter
en veel vlugger de stad uit komen, ongeacht op welk
punt men op de rondweg wil uitkomen. Het is een bij
zonder grote verbetering. En dan voel ik eigenlijk niets
voor de tijdelijke oplossing van een toch rommelig bo
deterrein daar op die plaats. Binnenkort hebben we de
oude veemarkt bovendien als parkeerterrein nodig. Ik
zou maar liever ineens dat bodeterrein verplaatsen naar
een voorlopig als definitief aan te merken bestemming
in de buurt van de rondweg. En om van dat gevoelen
blijk te geven, wilde ik een motie bij U op tafel leggen,
luidende: „De Raad; van oordeel, dat het ongewenst
is een tijdelijk bodeterrein te vestigen op de oude vee-
markt, nodigt Burgemeester en Wethouders uit het bo
deterrein te verplaatsen naar een ander, voorshands als
definitief aan te merken terrein."
Dit voorstel is ondertekend door alle mogelijke ver
tegenwoordigers van bijna alle fracties.
De Voorzitter: Het voorstel, dat de heer Van dei-
Veen zojuist heeft voorgelezen, is nu hier op mijn tafel
terechtgekomen. Ik geloof niet, dat ik het behoef te
herhalen; het kan dus deel van de beraadslagingen uit
maken.
De hear Santema: Ik tankje de Wethalder foar de
antwurding fan de fragen en de opmerkingen, dy't
hy makke hie n.o.f. de oerwei. Hy seit sade biskógin-
gen fan de hear Santema wiene ynteressant, mar it
ringt üs net fierder. Nou freegje ik my öf, hwat hy
mei dat „üs" bidoelt. Binne B. en W. byg. dêrmei bi-
doeld? (De hear Van der Schaaf (weth.)De Rie.)
It hiele Kolleezje en de Rie dus mei elkoar. As dat sa
-. dan sjogge wy, dat it Kolleezje fan B. en W. fan
miening is, dat wy op dit stik fan saken yn in im
passe forkeare. Der is gjin takomst en gjin ljocht, soe
ien sa sizze. Der is wolris hwat dien oan dy oarwei,
seit de hear Wethalder, doe't byg. dat materieelgebrek
opheven wie en doe't de oerwei forbrede en fan in
greatere hikke forsjoen is. Yndied, dat is bard. It hat
iykwols mar in partiële oplossing west, dy't oan it feit,
dat der deis tüzenen minsken foar wachtsje moatte,
net in ein makke hat. It doel is, seit de Wethalder, om
op it bisteande niveau in oplossing to bringen. Mar dat
is neffens my ek noch net de oplossing, omdat wy rek
ken halde moatte mei in yntensivearring fan it forkear.
Ik bring hjir yn it sin de opmerking, dy't fan ien fan
de riedsleden yn de rin fan justerjoun of fan de mid-
deis sein is, n.l. dat it autoforkear wol mei trije for-
mannichfaldige wurde mei. De gefolgen en de praktyk
fan it aloan tanimmende autoforkear sjocht men dan
ek by de dei foar jins eagen, binammen as men al den
dei konfrontearre wurdt mei dizze bilangrike tafier-
wei. De ringwegen, hwer't de hear Wethalder it ek
oer hie, hawwe dochs net dy oplossing brocht, dy't wy
derfan forwachten. It swiere forkear, dat nei 't westen
moat, makket op it eagenblik yndied frij drok gebrük
fan de Julianaleane. En dy Julianaleane is dus yn diz-
■en wierliken al in üntlêsting fan de greate droktme,
dy't op de Skrans wie. Itselde sille wy aensen ünder-
fine, hwannear't de ringwei: de Aldlanswei en Pieter
XïZif
Stuyvesantwei, klear is. Mar de stream fan partiku-
liere auto's, dy't yn it sintrum wêze moatte, sil aloan
tanimme en dêrom leau ik, dat sa lang as dy oerwei
der is, it dér noch altyd itselde bliuwe sil, hwat wy yn
de léste jierren al foar üs eagen sjoen hawwe. Hjir
moat dus yn in oare rjochting in oplossing socht wurde,
dy't net op it gelikense niveau birêst. Ek it feit, dat
de Spoarwegen net meiwurkje wolle of tominsten tige
traech binne yn it ta stan bringe fan de opheging fan
de spoarwei, bringt üs yn de impasse. Dat wiene ek de
wurden fan de hear Wethalder. Ien en oar makket wol
düdlik, dat hjir fansels in krêftige yngreep nedich wêze
sil. Wy sitte mei it öfbrekken fan tsientallen huzen,
seit de Wethalder. Mar der skimert my dochs hwat
foar de eagen. Ik wit net, oft ik der gelyk oan haw,
mar ik mien, dat dizze selde Wethalder ris in kear sein
hat, dat de oankeap fan de huzen, dy't üs dan yn de
wei steane soene foar it oanlizzen fan in tunnel, al oan
de gong is en dat dy al foar in part foardere is. Ik soe
dér noch graech de bifêstiging of it antwurd fan de
Wethalder oer hearre. Yn elk gefal, hoe dan ek, it hat
bliken dien, dat de Wethalder en dus it Kolleezje gjin
wei wit mei de üngelikense motivearring, dy't wy yn'e
rin fan de jierren oer it oerweifraechstik krigen haw
we. En omdat üs dat net bifrediget, binne wy fan mie
ning, dat wy in moasje yntsjinje moatte fan de folgjen-
de ynhald: „De Raad; van mening, dat het overweg-
vraagstuk niet de nodige voortvarendheid bij het Colle
ge van B. en W. heeft genoten, spreekt zijn teleurstel
ling uit en nodigt B. en W. uit in het komende jaar met
een uitgewerkt plan te komen." De moasje is ünder-
tekene troch de hearen Mr. van der Veen, Bosgraaf,
Heidinga en troch myn persoan.
De Voorzitter: Ook deze motie is bij mij beland en
kan dus deel van de beraadslagingen uitmaken.
De heer Kanistra: Met wat de Wethouder heeft ge
antwoord op mijn algemene beschouwing kan ik over
het geheel bijzonder tevreden zijn, want hij was het,
geloof ik, op alle punten ongeveer met mij eens. Ik
mag vooral noemen het Tuinbouwcentrum Goutum, ten
aanzien waarvan hij zeer uitvoerig antwoord heeft ge
geven. De manier, waarop het College zich dat heeft
gedacht, zal ongetwijfeld de juiste zijn. Ik zal niet op
alle punten van de beantwoording van B. en W. ingaan.
Van het antwoord van de Wethouder op de door mij
gestelde vraag, of het niet beter is maar direct een
definitieve plaats voor het bodeterrein te zoeken, ben ik
een beetje geschrokken, want hij voorziet een duur van
5 10 jaar van het tijdelijk gebruik van de oude vee
markt. Ik meen mét de heer Van der Veen, dat wij het,
gezien de ontwikkeling in dezen, over 5 of 10 jaar mis
schien heel erg zullen betreuren, dat de Raad van Leeu
warden in 1963 het besluit zou hebben genomen tijde
lijk de oude veemarkt tot bodeterrein te bestemmen.
M.i. zal binnen die 5 jaar en zeker binnen die 10 jaar
al de noodzakelijkheid van een definitieve plaats naar
voren zijn gekomen. Ik blijf er bij, dat het beter is, om
maar direct een terrein te zoeken, waar definitieve ves
tiging van het nieuwe bodeterrein mogelijk zal zijn.
De heer Klynstra: De Wethouder van Onderwijs
heeft gezegd het niet met mij eens te zijn omtrent de
militaire voorlichting op school. Dat neem ik hem niet
kwalijk, maar ik betwijfel toch, of dit werkelijk beroeps
voorlichting is, want ik heb het al eens eerder gezegd
deze voorlichting heeft ook plaats op de kweek
scholen voor de aanstaande onderwijzers, die dus al ge
kozen hebben. Bovendien, ik heb niet zolang geleden
in een artikel in „Ons Leger" (het is niet mijn lijfblad)
(Gelach) gelezen, dat ons Nederlandse volk onvoldoen
de militair-minded geacht moet worden en dit zou een
gevaar kunnen opleveren voor de NAVO en voor de
gehele westerse beschaving. Ik acht dit gevaar min
der groot en het gesignaleerde verschijnsel eigenlijk
het laatste beetje christelijke moraal, dat er in het
Nederlandse denken en gevoelen is overgebleven. Daar
om komt het mij voor, dat deze voorlichting niet ob
jectief wordt gegeven, ook misschien niet objectief ge
geven kan worden, omdat deze jeugdige mensen niet
geconfronteerd worden met de werkelijkheid waarom
het gaat en wat daarvan het gevolg kan zijn. Daarom
meen ik, dat wij reëel zouden zijn als wij daartegenover,
misschien ook niet helemaal objectief, deze jonge men-