5 L 1ILR,. 'mi meespelen voor het bepalen van mijn standpunt. Voor lopig heb ik dus nog geen behoefte aan deze wijziging van de verordening. De hear Hartstra: Omdat de wurden fan de foar- stanners my mear oansprekke as dy fan'e tsjinstan- ners, sil ik my efter dit ütstel pleatse. Mar nou't wy eigentlik dochs de foroardering op'e helling hawwe, soe ik wol freegje wolle: Kin art. 1 fan de foroaraering net sa lézen wurde: „Deze verordening verstaat onder a. de Wet, de Winkelsluitingswet 1951; b. de Gemeen te". En dan art. 2: „Als groepen van winkels, bedoeld in art. 5 der Wet, worden onder de hierna volgende let ters onderscheidenlijk als afzonderlijke groep aangewe zen winkels in de gemeente" (yn pleats fan „in het stedelijk gedeelte der gemeente"). Ik leau, dat wy mear de wei op moatte, dat wy de hiele gemeente Ljou- wert nearae en net it stêdsdiel, sadat it rjocht, dat ek de winkellju yn'e doarpen op fakansje hawwe, krekt sa goed regele wurdt as yn'e stêd. De Voorzitter: Het verwondert ons niet, dat t.a.v. dit punt in de Raad van verschillend standpunt is blijk gegeven. Dat hadden wij wel verwacht, zoals door de heer Keuning zostraks ook al terecht is opgemerkt. Want men kan deze zaak inderdaad van twee kanten benaderen en het is maar de vraag, op welke argumen ten men het meest de nadruk wil leggen. Hier heeft inderdaad het is U ook wel uit de raadsbrief ge bleken een bepaalde ontwikkeling plaats t.a.v. het detailbedrijf in bepaalde artikelen (en dat in ant woord op de vraag van de heer Van Balen Walter), die het inderdaad twijfelachtig maakt, of een veror dening, zoals die nu luidt, op den duur te handhaven zal zijn. Nu zou ik en dat ook t.a.v. de tweede vraag van de heer Van Balen Walter willen antwoorden, dat deze verordening niet de warenhuizen bestrijkt. Art. 2 spreekt n.l. van „groepen van winkels, waar uit sluitend of in hoofdzaak plegen te worden verkocht de categorieën goederen, vermeld onder a tot en met f". En wij kunnen van een warenhuis niet zeggen, dat juist die artikelen ifi een warenhuis uitsluitend of in hoofdzaak plegen te worden verkocht, zodat bij deze bepaling het warenhuis hierbuiten valt. Het lijkt ons ook in dit geval niet van een overwegend bezwaar het zo te doen, omdat, voor zover het College is ingelicht, de verkoop van de in artikel 2 genoemde artikelen in warenhuizen niet een grote omvang heeft. En nu is inderdaad in een aantal jaren t.a.v. de detailhandels zaken in deze artikelen een bepaalde vakantieregeling gegroeid. Aanvankelijk dat staat ook in het raads voorstel was er een bepaalde aarzeling, maar naar mate de regelingen werden ingevoerd en men de voor delen daarvan ondervond, werd de meerderheid van de winkeliers die op deze regeling prijs stelden, steeds groter, hoewel er in die groepen van winkeliers ook nog minderheden overbleven. En van die minderheden geldt tot de huidige dag precies hetzelfde als van de super markets, waarbij de heer Keuning het als een bezwaar ondervindt, dat hieraan een regeling wordt opgelegd, waar ze niet om hebben gevraagd. Dit is principieel van precies dezelfde waarde. De belangen van de con sument zien wij bij een regeling als deze niet in het gedrang komen. Wanneer men onderling in de bepaal de branches bereid is om deze zaken te regelen en dat is tot dusver toch ook het geval geweest dan worden naar onze mening de belangen van de consu ment voldoende ontzien. De heer Van Balen Walter stelde de vraag: Is het wel mogelijk om op die wijze door te gaan? Dan zeg gen wij ik mag het herhalen van onze kant: Dat lijkt ons ook de vraag, maar dan vinden wij het juister niet plotseling met deze zaken te stoppen, maar, daar nu eenkeer deze vakantieregeling in deze bedrijven ge groeid is, van nieuwe bedrijven die zich op het terrein van de oude bedrijven gaan begeven, te verlangen, dat zij zich aanvankelijk schikken naar bestaande regelin gen en dat gedurende een korte termijn wordt gepro beerd, dat vanuit het bedrijfsleven zelf deze zaak tot een oplossing wordt gebracht. U weet, dat het College het advies gevraagd heeft van de Kamer van Koop handel en dat is voor ons bijzonder zwaarwegend ge weest, omdat de Kamer van Koophandel het lichaam is, dat ook dit bedrijfsleven vertegenwoordigt en ook ta.v. deze zaken juist krachtens de Winkelsluitings wet nog een bijzonder sterke positie heeft. Regelingen als deze kunnen n.l. niet anders tot stand worden ge bracht dan op verzoek of tenminste met gunstig ad vies van de Kamer van Koophandel. En waar de zaken zo lagen, dat hier inderdaad een keus moest worden gemaakt tussen het een of het ander, heeft het College aan de ene kant dus redenerende, zoals ik U zopas heb gezegd en aan de andere het advies van de Kamer van Koophandel en ook van de Middenstandsconsulent zwaar wegende gedacht, dat het beter is om het gedurende korte tijd te blijven doen of te blijven laten doen, zoals het tot dusverre geschiedt. Dit bedrijfs leven wordt zelf aldus de gelegenheid gelaten om in onderling overleg tot een voor ieder zo goed mogelijke oplossing te komen. Ik moet voorts nog even terugkomen op de vraag van de heer Spiekhout, of, zoals in het raadsvoorstel staat, bij verwerping van deze verordening, de vakan tie in gevaar komt, doordat degenen die niet een be roep op deze verordening kunnen doen, geen vakantie meer durven te houden uit concurrentieoverwegingen. Ik moet de heer Spiekhout antwoorden, dat zeer exacte getallen t.a.v. branches en winkeliers in die branches door mij niet gegeven kunnen worden, maar in een bespreking met deze belanghebbenden is het zo ge steld en er was geen reden om hieraan te twijfelen. De heer Hartstra heeft voorgesteld niet van het „stedelijk deel van de gemeente" te spreken, maar van „de gemeente" ofwel van „de gehele gemeente". Dat lijkt ons op het eerste gezicht gevaarlijk, omdat in de stad zelf, door niet allen op dezelfde tijd open te zijn, deze winkeliers kunnen blijven bedienen, ook tijdens de vakantie van sommige leden uit bepaalde branches, zo dat de consument ergens terecht kan. Dit lijkt ons in de dorpen praktisch niet of bijna niet mogelijk. En dat is de reden geweest, waarom de werking van deze ver ordening beperkt is tot het stedelijk deel van de ge meente. Daar kan ik aan toevoegen, dat ons vanuit de dorpen tot dusver ook geen wensen hebben bereikt om deze verordening daar van toepassing te verklaren. De heer Boomgaardt heeft gevraagd, waarom er geen vergadering van de Commissie voor de Strafverorde ningen is geweest. Hij heeft zelf al meegedeeld, hoe de gang van zaken was. Er is telefonisch overleg ge pleegd. In dat overleg bleken twee leden bezwaren te hebben tegen het voorstel. Twee anderen bleken geen bezwaren te hebben en dus leek het bij die constellatie overbodig te vergaderen. De posities stonden wel vast. Bovendien is door geen van de leden gevraagd een ver gadering te houden om deze zaak nog eens door te praten. Dan nog een laatste opmerking. Bij enkele branches spelen de supermarkets in het geheel geen rol. Dat geldt t.a.v. de bakkers en de sigarenhandelaren. Dus t.a.v. deze twee branches gelden de bezwaren die in de vergadering zijn geuit, niet en de verordening zou dus in elk geval vastgesteld kunnen worden zonder dat die dingen spelen, waarop zopas is gedoeld. Ik zou hiermee willen besluiten. Het is dus inderdaad ook voor het College een keuze geweest tussen het een of het ander en het leek ons in dit stadium van de ontwikkeling juist, ook gegeven de adviezen vanuit het bedrijfsleven zelf, d.w.z. de Kamer van Koophandel en de Middenstandsconsulent, de oplossing te kiezen die aan U is voorgesteld. De heer Van Balen Walter: Met genoegen heb ik be luisterd, dat het College met mij van mening is, dat het hoe langer hoe moeilijker zal worden dit soort verordeningen te handhaven. Ik kan mij desnoods erbij neerleggen, dat men de ontwikkeling maar eens één of twee jaar aanziet. Ik veronderstel echter, dat dan binnen zeer korte tijd de praktische onmogelijkheid van deze verordening zal blijken. Zelfs wordt het naar mijn gevoel bij de verkoop van textiel en alle moge lijke andere dingen door kruideniers al hoe langer hoe moeilijker nog hét begrip „warenhuis", zoals dat in deze verordening is neergelegd, te handhaven. En ik vrees, dat deze verordening wel gauw tot een chaos zal leiden. Maar met het College ben ik bereid deze ontwikkeling een korte tijd aan te zien. De heer Keuning: In de eerste plaats zou ik van mijn kant ook tegen de heer Boomgaardt kunnen zeg gen: Ik heb de voorzitter van de Commissie voor de Strafverordeningen wel kennis gegeven van mijn stand punt. Ik heb niet om een vergadering van de Com missie gevraagd. Ik kon aannemen, dat, wanneer een meerderheid met bezwaren zou zijn gekomen, de voor zitter dan wel een vergadering bijeengeroepen zou hebben, maar overigens had ik daaraan persoonlijk geen behoefte. T.a.v. de uitlatingen van de heer De Jong moet ik opmerken, dat het hier in dit verband bijzonder ge vaarlijk is het woord discriminatie te gebruiken, want elke regeling die men gaat opleggen, discrimineert. In dit opzicht discrimineren wij ook regelrecht ten gunste van de warenhuizen. U krijgt altijd enige discri minatie; dus het argument „discriminatie" spreekt mij hoegenaamd niet aan. De Voorzitter sprak over de winkeliers die op de vakantiesluiting tegen waren. Ik heb juist gezegd: Het is indertijd voor de Raad een reden geweest die door te voeren achtereenvolgens t.a.v. verschillende bran ches, wanneer bleek, dat de overgrote meerderheid van bedrijven van een bepaald karakter daarvoor voelde en dan voelden wij ons gerechtigd die ook aan de an deren op te leggen. Maar naar mijn smaak wordt hier de bedrijven die in hun soort toch zeer sterk bezig zijn een apart karakter te krijgen, dus aparte tak van be drijf te worden, een sluiting opgelegd en in dit op zicht zou ik mij willen aansluiten bij de woorden van de Voorzitter dit wordt op een gegeven ogenblik een kwestie van waardering. De verschillende argu menten die ik genoemd heb, leiden het sterkste in de richting van „Laten we dit maar wat aanzien. Laten we desnoods over een jaar zien, of het nodig wordt dit te doen." Het blijkt mij n.l. uit berichten, die ik gehoord heb, dat b.v. de bakkers er al naar streven hun uitwisselingssysteem zo te vergroten, dat hun va kantie verlengd kan worden. Ik zie dus bepaald niet in, dat bij die verschillende bedrijven nu zo'n sterke neiging is de bestaande regelingen overboord te gooien. U hebt ook aan de heer Spiekhout geen bepaalde ex acte gegevens kunnen verstrekken. In dat opzicht blij ven ook de mededelingen uit de raadsbrief omtrent de bezwaren uit het bedrijfsleven zelf bijzonder vaag en, deze overwegingen dus alle afwegende, kom ik tot de conclusie, dat ik hier niet voor voel. Ik kan mij voor stellen, dat de anderen zeggen: Laten we dit maar wel doen. Maar persoonlijk ben ik er op tegen. De heer Spiekhout: Mijnheer de Voorzitter, U hebt gezegd, dat U geen exacte getallen kunt geven. Ik kan me dat voorstellen; u hebt overigens ook geen minder exacte gegeven, n.l. helemaal geen getallen. U hebt alleen maar verteld, dat er een bespreking is ge weest. U hebt geen reden om te twijfelen aan hetgeen daar gesteld is en ik uiteraard ook niet en ook niet aan wat in de raadsbrief staat. Alleen het blijft dan al met al natuurljjk wel vaag en U zou uit de bespre king misschien wel iets kunnen vertellen, b.v. welke branches daar gezegd hebben: Wij doen niet meer mee, als de supermarkets niet in de vakantieregeling worden betrokken. Dat zal dan voor mij een factor zijn, die mee kan spelen, want als het zo blijft als nu, dan kan ik mijn standpunt niet wijzigen. Dan is het inder daad een keuze voor het één of het ander. U hebt het ene gekozen, ik zal toch het andere moeten kiezen. De heer K. J. de Jong: Ik heb eigenlijk nog wel be hoefte even in te gaan op de opmerking van de heer Keuning. Die heeft een drietal punten genoemd, waar ik nog wel enige aanmerkingen op zou willen maken. In de eerste plaats het punt van de discriminatie. Hij zegt: Daar moet je ontzettend voorzichtig mee zijn, maar daar kom je toch niet los van. Ik zou dit willen stellen: Juist met de regeling i.z. de vakantiesluiting moeten we zo weinig mogelijk discrimineren. Slechts een zeer gering gedeelte van de totale omzet van de warenhuizen betreft de artikelen uit de branches, ge noemd onder a t.e.m. f. Het karakter van deze waren huizen is dus wel bepaald anders dan dat van de be drijven in die branches. Dat ben ik met de Voorzitter geheel eens en dan geloof ik, dat U voor de rest niet moet discrimineren, ook niet t.a.v. de supermarkets. Welke reden heeft de heer Keuning om het voor de supermarkets wel te doen en voor de zelfbedienings zaken niet? Alleen omdat de zelfbedieningszaken mis schien een iets kleiner consumptiepatroon toepassen dan de supermarket? Welk verschil is er in bedrijfs- grootte tussen een klein type supermarket en een groot type zelfbedieningszaak Voor de een wilt U niet een vakantiesluiting en voor de andere wel. Ik vind het volslagen discriminerend en willekeurig, als U alleen de supermarkets wil uitzonderen van de slui ting. Geeft U dan een concrete omschrijving van wie er wel en wie er niet onder valt; anders komt U er nog niet uit. Wie noemt zich vandaag de dag als za kenman niet een eigenaar van een supermarket? We hebben hier te maken met het karakter van de bedrij ven. Wanneer we hier iets zouden kunnen uitzonderen, dan zouden het de warenhuizen moeten zijn. Die heb ben qua karakter slechts een zijdelings aanrakings punt met de levensmiddelenvoorziening. Hun artikelen zijn voor een belangrijk deel duurzame gebruiksgoe deren. De andere zaken zijn wel degelijk onder één noemer te brengen. Er is hier ook gesproken over de bedrijven, die bezig zijn een aparte tak van bedrijf te worden. Dat is juist het punt, waar het op het ogenblik om gaat, en dan ben ik het volkomen met de heer Van Balen Walter eens: juist in het branchepatroon zit tegenwoordig enorm veel ontwikkeling; het is niet meer precies af te bakenen. Wat vandaag nog tot een be paalde branche behoort, behoort over enkele maanden misschien tot drie of vier branches. Als we dus de gehele groep van zaken, genoemd onder a t.e.m. f, de vakantiesluiting willen opleggen, dan moeten we het m.i. ook doen aan die groep bedrijven, die naar hun aard ook in hoofdzaak met deze groep in aanraking komen. En ik vind het uitermate gevaarlijk, wanneer we daar dan de supermarkets zouden willen uitlichten. Dan maken we juist brokken en dan tasten we het rechtsbewustzijn terdege aan. De hear Boomgaardt It wol my taskine, dat in kom- misje mei in bitreklik great oantal leden: fiif, wol gear- komme moat. As der trije foar binne en twa tsjin, dan is de situaesje natuerlik wol düdlik, mar as in kom- misje ek as sadanich fungearje sil, dan moat it stribjen wêze de stanpunten byelkoar to bringen. En nou stelt de Foarsitter: Der is ek net troch ien fan de leden om in gearkomste frege en dat is miskien ek formeel net bard, maar ik haw wol sein, dat it miskien it béste wie, dat de kommisje dochs mar efkes gearkaem. Der sit dus in hiel fine nuance yn. Ik foar my hie net oars forwachte as dat der wol in kommisje-gearkomste west hie. Ik siz it fierder „sans rancune". De heer Bootsma: Het betoog van de heer K. J. de Jong geeft mij toch wel aanleiding op een paar punten in te gaan. Hij zegt, ook in verband met de discriminatie dat de verschillende artikelen, waar het hier om gaat, maar een klein deel van de omzet der warenhuizen vormen; hij toont dat nochtans niet aan. Nu is dat, dunkt mij, ook niet maatgevend in dezen, maar in ge bak en chocola bijv. hebben de warenhuizen groter om zet dan een eenmanszaak in deze artikelen. De heer De Jong vraagt: Wat is nu nog het verschil tussen een grote zelfbedieningszaak en een kleine supermarket Men kan echter ook vragen: Wat is dan nog het ver schil tussen een grote supermarket en een klein waren huis? De grenzen daartussen zijn zeer vaag en daar om ligt deze zaak toch inderdaad niet zo eenvoudig als men het wel zou willen stellen. Ik sta toch nog wel het meest aan de kant van partijgenoot Keuning, die zegt: De eerste grondslag voor deze sluiting is toch eigenlijk het sociale element en niet het concurrentie beding. De Voorzitter: De heren zijn in tweede instantie op nieuw met elkaar in gesprek gegaan, maar nieuwe feiten zijn toch niet gebleken. De heer Spiekhout heeft wel uitdrukkelijk gevraagd, welke branches nu aanwezig waren, toen de meningen bij een bespreking naar voren zijn gebracht. Op die vraag kan ik hem nog wel een antwoord geven. Na de eerste contacten met de Raad voor het Grootwinkel bedrijf (dat schriftelijk was, met de Leeuwarder Mid- denstandsraad, de Kamer van Koophandel en de Rijks- middenstandsconsulent, bleek het nodig, dat er nader contact kwam met de detaillistenorganisaties. Er is daarop dan ook een gesprek geweest met vertegen-

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1964 | | pagina 3