12
13
in opvatting die er was tussen de Burgemeester en mij
in de vergadering van 18 december, hebt U geconsta
teerd in deze situatie, dat ik voor mij toen heb laten
doorschemeren, dat ik voor het benutten van de toen
aanwezig schijnende mogelijkheid: het aanbod van Pa
trimonium, wilde ingrijpen op het grote plan. Dus daar
voor wilde ik grond, die bestemd was voor het grote
plan, innemen, en afnemen van dat grote plan, terwijl
de Voorzitter daar niet voor voelde. Naderhand is het
College op dat punt tot een oplossing gekomen, die ik
U zonet geschetst heb. Buiten de grond, voor het grote
plan benodigd, kon n.l. nog andere grond in het Lek-
kumerend worden gevonden en daarmee was die kwes
tie dus uit de wereld. U voelt wel, dat men in gevallen
als deze onwillekeurig wel meningsnuanceringen krijgt,
maar wanneer die dan in een later stadium weer uit
de wereld worden geholpen, dan heeft het niet zoveel
zin meer, dat ze worden geaccentueerd. En daarom ge
loof ik ook, dat ik dit hiermee wel kan afdoen.
Een tweede produktiestroom is nog iets, dat een
standpunt van mij persoonlijk is. M.i. moeten wij naast
dit grote plan nog een tweede produktie hebben en dat
is ook vandaag de dag het standpunt van het College.
Bovendien zijn de mogelijkheden daarvoor in het ste-
debouwkundige plan aanwezig.
Dan heeft de heer Jellema nog gesproken over hyp
nose. Die hypnose nu is het onderwerp, dat kenmerkend
is voor de vragen, die de fractie van de heer Jellema
heeft gesteld. Ik zou willen zeggen, dat wij er verstan
dig aan doen, die kwestie, of wij onder hypnose han
delen, dan wel ons eigen verstand gebruiken, maar aan
te houden totdat we er t.z.t. aan toe komen om de vra
gen van de c.h. fractie te beantwoorden. Als ik dat nu
op een gebrekkige wijze en niet al te goed overwogen
zou doen, dan zou dat misschien de goede en de juiste
beantwoording van deze intelligente vragen op een la
ter tijdstip verhinderen; ik zou dus nu daaraan willen
voorbijgaan.
Zijn de huren van f 140,en f 180,zo vroeg de
heer Jellema, niet hoog? Dat zijn pittige huren, maar
nu moet ik toch misschien wel even een misverstand
wegnemen: Deze huren van f140,en f185,zijn niet
de huren van de woningwet-split-level-types. (De heer
Jellema: Maar toch wel voor de helft.) Ik vraag U:
hebben wij ooit, ook toen wij grond uitgaven aan het
Europaplein, gevraagd naar de huren, die daar zouden
ontstaan? Kunnen wij aan iemand, die hier voor be
legging grond wil hebben en daarop huizen wil bou
wen, zeggen (dat kunnen we doen, maar dat hebben
we tot nog toe nooit gedaan)Denk er om, U mag daar
geen woningen bouwen, die anno 1964 een hogere huur
doen dan zoveel? Wat er later mee gebeurt, weten we
toch niet. Wanneer men de ongesubsidieerde, de z.g.
vrije, bouw zijn gang wil laten gaan, dan moet men de
verantwoordelijkheid daar ook laten. Zien deze beleg
gers er brood in om voor die huren in Leeuwarden te
bouwen, dan doen ze dat; zien ze er geen brood in, dan
laten ze het. Ik geloof, dat dat een particulier risico is,
dat zij dragen. Ik kan me ook voorstellen, dat zij in
de eerste jaren zeggen: Het kan niet uit; we zakken
een beetje. Dat is helemaal de particuliere sfeer van de
ondernemers en tot nog toe, mag ik zeggen, heeft de
Raad daar nooit voorwaarden over gesteld. Of het al
dan niet zou kunnen, daar behoeft het College werke
lijk geen rekening mee te houden.
Is deze bouw ook voor werknemers? Ik heb indertijd
gezegd, dat op den duur, over een aantal jaren, ook de
beter betaalde werknemers in deze woningen zouden
kunnen komen. En ik geloof nog, dat ook zij op den
duur in de woningwet-split-level-woningen terecht zullen
kunnen. In deze woningen niet; deze zijn bedoeld voor
een iets ander type mensen, die wat ruimer in de con
tanten zitten. Ook heeft de heer Jellema een vraag ge
steld over de contingentstoeslag. Daar heb ik al iets
van gezegd. Hoe komt het nu met de andere bouwers?
Dat wil ik niet verhelen; dat is ik herhaal het
een schaduwzijde van deze zaak; een voordeel daar
van is, dat de bouwactiviteit dan wordt geconcentreerd
in een groot uitbreidingsplan, dat wij met de straataan-
leg kunnen plannen. Daarvoor hebben we Ratiobouw
ook ingeschakeld. Enige tijd voor de bouw begint,
worden de straten er gelegd, zodat we niet al te veel
renteverlies hebben. Dat is een geheel uitgekiende zaak.
Bovendien hebben we in dit grote plan een hoog aan
tal eengezinswoningen, wat ik persoonlijk als een groot
voordeel zie. En dat alles wordt mogelijk door deze
grote gecombineerde opzet, daarin het particuliere ka
pitaal deelneemt, waarin de verschillende sectoren zijn
opgenomen en waarin ook verschillende categorieën in
4 types woningen tot stand komen. Dat zijn allemaal
grote voordelen, waar inderdaad misschien een zekere
schaduwzijde tegenover staat, maar dat wordt een
kwestie van afwegen.
De heer Jellema zei: Zou het ook nuttig zijn, dat
de Commissie voor de Openbare Werken nu eens de
opdracht krijgt om in negen weken met een realiseer
baar plan te komen? Ik zou daarop willen antwoorden:
Ik hoop, dat we er zolang niet voor nodig hebben om
met iets in de Raad te komen. Het moet anders, was
tenslotte de conclusie van de heer Jellema. Inderdaad,
het moet in die zin anders, dat nu eindelijk resultaten
op tafel moeten komen. En zoals ik meen te hebben
aangetoond, zijn we daar hard mee bezig.
De heer Kamstra heeft ook geduid op een zeker ver
schil van mening in het College en heeft ook het voor
stel van Patrimonium nog even aangehaald. Wij had
den de gedachte, dat misschien in januari dat voorstel
ter tafel zou komen, maar om de redenen die ik heb
geschetst, was dat niet mogelijk. Nu is het maart, zegt
de heer Kamstra, en nog is het er niet. Nee, dat voor
stel, zoals het ons toen voor ogen stond, zal waarschijn
lijk ook wel niet meer komen, maar, dat wetende, heeft
het College meteen weer de dag daarop, bij wijze van
spreken, andere maatregelen genomen, andere „prikken
in het werk gesteld" om tot iets te komen, dat eenzelf
de resultaat oplevert.
En dan een passage, die ik niet helemaal goed heb
begrepen. In de ongesubsidieerde bouw zou niet vol
doende differentiatie zijn. Er zijn woningen van kleiner
en van groter type, in de middelhoge bouw en de hoge
bouw, en er zijn twee types ééngezinswoningen, die ook
gedacht zijn als woningwetwoning en dus voor de werk
nemers. Ik dacht, dat in dit grote plan met vier ver
schillende types toch wel de nodige variatie en differen
tiatie aanwezig zijn, temeer omdat we daarbij in acht
moeten nemen, dat het beleid van de huidige Minister
er juist op gericht is, dat men wel variatie krijgt, maar
dat de produktiestromen toch voldoende lengte moeten
hebben om tot arbeidsbesparing te komen. En dat is,
wat dit betreft, helemaal in orde. Dat is ons maandag
j.l ook nog wel gebleken uit de grote interesse, die de
heer Buskes voor dit plan toont en daarop echt aan
slaat, met de positieve instelling om dit te doen slagen.
De heer Spiekhout heeft tenslotte gevraagd naar een
uitdrukking van een van de sprekers: Hoe komt het
nu eigenlijk, dat de Wethouder wel wil, maar dat de
meerderheid in het College hem wel eens in de weg
staat? Zo is het niet. We hebben wel eens een nuance
verschil, maar ik ben ervan overtuigd, dat de overige
leden van het College met een even grote verantwoor
delijkheid met deze materie bezig zijn als ikzelf, allen
met de wil om in het raam van de mogelijkheden te
zoeken, wat op dit terrein bereikbaar is en wat het
beste is. Waarin zijn wij het eens? In de instelling,
dat dit een zeer ernstig probleem is, dat wij met ver
eende krachten moeten trachten op te lossen. Natuurlijk
zegt de een dit en de ander dat, maar tenslotte loopt
dat dan uit op een beleid, dat als College-beleid kan
worden gepresenteerd en zo moeten we dit toch be
schouwen. U begrijpt wel, vijf mensen denken niet al
tijd precies gelijk op elke minuut van elke dag in een
bepaalde ontwikkeling, maar wat de Raad bekend is ge
worden, dat is dan toch een beleid van het College.
En nu kom ik nog even op een punt, dat de heer Hei-
dinga heeft aangeroerd. Hij heeft gezegd: Eigenlijk
moest een Wethouder voor de portefeuille, waar hij aan
sprakelijk voor is(De Voorzitter: Zal ik daar van
mijn kant maar iets van zeggen Ik wil er toch ook
wel iets van zeggen; dan zult U het natuurlijk als een
climax nog even opvoeren. Wij moeten niet menen, dat
een Wethouder een Minister in zakformaat is. Een
Minister voert in samenwerking met de Staten-Gene-
raal uiteraard een beleid en hij kan wel eens iets doen,
waar zijn collega's het niet altijd mee eens zijn een
Wethouder uiteraard ook wel maar een Wet
houder is een andere figuur in het bestuur dan
een Minister. En het beleid van een College van
B. en W. is nu eenmaal collegiaal beleid. Ik
kan het eigenlijk nog wel verder uitstrekken ook
de gemeenteraadsleden zijn niet te vergelijken met
Kamerleden, maar dat zijn ook bestuurders en niet
volksvertegenwoordigers. Men kan wel eens verschil
len over de wijze waarop de grenzen tussen de zelf
standigheid van de Wethouders en het College worden
getrokken, maar het stelsel van ons bestuursrecht is
toch een collegiaal beleid, waarbij de een meer op de
voorgrond treedt in deze zaken en de ander meer in
die zaken, terwijl in plattelandsgemeenten een porte
feuille-verdeling eigenlijk veelal niet eens voorkomt.
Er is nu dus de motie van de heer Heidinga, die ik
nog graag even wil doorlopen: „Het volume van 1963
is in onvoldoende mate gerealiseerd". Uit het voor
gaande is wel gebleken, dat het College ook betreurt,
dat dat niet is ger ealiseerd, maar er is een verklaring
voor: Wij zijn tot aan november als belanghebbenden
en medespelenden in deze materie samen opgemar
cheerd en pas in november bleek, dat er een prijs uit
de bus is gekomen van de aannemers; dat heeft niet
eerder gekund, ondanks allerlei aandrang van de zijde
van de Wethouder. Dat is tot aan deze datum door
gelopen en allen die daarin met verantwoordelijkheid
participeerden, hebben tot zolang meegelopen en dra
gen dus daar ook hun deel van. Dat het zo is gelopen,
is te betreuren, maar is niet aan het College als zo
danig alleen te wijten. ,,B. en W. zijn bij herhaling ge
wezen op de gevaren". Er zijn inderdaad vingerwijzin
gen die van verontrusting en bezorgdheid spraken,
maar vanuit de Raad, deze dingen kennende, is ook
niet gezegd bij gelegenheden die daarvoor waren: Col
lege, laten we van deze zaak afstappen en gaat U op
een andere lijn over. En dan zegt de heer Heidinga ten
derde, dat de mogelijkheid tot het realiseren van plan
nen in ditzelfde tijdvak wel aanwezig is geweest. Die
is misschien aanwezig geweest tijdens de zomer van
1963, maar toen is er geen aanbieding geweest, noch
aan Patrimonium, noch aan het Gemeentebestuur, van
de plannen, die de heer Heidinga bedoelt. Wij zaten
toen n.l. in het verband van het bouwteam en het was
niet juist, om tijdens deze activiteit nog andere plan
nen daarnaast te hebben. We hebben toen nog wel
kans gezien een plan van 110 woningen er door te
krijgen, maar tot november lieten de onderhandelingen
over de activiteiten van het bouwteam geen ruimte
voor een ander plan naast dit. En dan „zijn er onher
roepelijk enige honderden burgers die ten minste een
jaar later aan een woning zullen komen". Dat is ook
een stelling, die zeer goed voor betwisting vatbaar is.
Wanneer wij in aanbouw hebben bijv. rond 1900 wo
ningen en we zouden daarbij nog eens in uitvoering
hebben genomen bijv. een groot aantal: 700, dan zou
den we in uitvoering hebben 2600 woningen, maar ik
denk niet, dat de heer Heidinga dan zou willen bewe
ren, dat die woningen allemaal ook op tijd klaar zou
den komen. Bovendien speelt hierdoor de vraag van de
bouwcapaciteit. Wanneer de bouwcapaciteit wordt ge
richt op 2500 woningen in plaats van op 1900, dan voelt
U wel, dat dat vertragend werkt, maar dat neemt niet
weg, dat het toch van groot belang is, dat daarnaast
nog een extra kwantum in uitvoering zal worden ge
nomen op het tijdstip dat daarvoor rijp is. En dan zegt
de heer Heidinga, dat het toegewezen contingent 1963
nog wel dreigt verloren te gaan. Wanneer bijv. in novem
ber nog niets zou zijn gerealiseerd, dan is dat gevaar
uiteraard wel dreigend, maar uit de besprekingen met de
Directeur-Generaal van j.l. maandag hebben wij hele
maal niet de indruk gekregen, dat er nu een dreigend
gevaar is, dat dit verloren gaat. Daarmee wil ik ech
ter in het geheel niet zeggen, dat wij de klem niet voe
len van de noodzaak om op korte termijn iets te moe
ten realiseren. Het College heeft er dus bepaald be
hoefte aan om te zeggen, dat, hoewel het beleid, dat
tot nog toe gevoerd is, in samenspel met diverse woning
bouwverenigingen, met Ratiobouw, met de Raad ook,
nog niet heeft geleid tot concrete resultaten, de moge
lijkheden om deze op korte termijn nog wel te bereiken,
aanwezig zijn, zodat er o.i. van een reden voor een af
keuring geen sprake is. Wanneer de motie zou inhou
den, dat betreurd wordt, dat we niet verder zijn, dan
zouden we daarin eenstemmig zijn, dan zouden we geen
motie nodig hebben, maar wanneer daarin wordt ge
zegd, dat afkeuring moet worden uitgesproken, dan
wijst het College dat bepaald terug.
Ik meen het hierbij te moeten laten, omdat ook de
tijd vordert.
De heer Tiekstra (weth.): Ik heb de behoefte even
in te gaan op een opmerking van de heer Jellema, die
betrekking had op de befaamde circulaire van de Pro
vinciale Directie van juli. De heer Van der Schaaf
heeft er ook al iets van gezegd. Maar juist omdat ik
in de bedoelde raadsvergadering het genoegen had
voorzitter te zijn, hecht ik er wel aan, dat nog even
te onderstrepen. Ik wil de heer Jellema zeggen bij
monde van de heer Van der Schaaf is het in die ver
gadering van 10 juli ook nog uitdrukkelijk gezegd
dat tijdens het overleg, dat mijnerzijds gevoerd is met
de Provinciale Directie van Volkshuisvesting en Bouw
nijverheid hier ter plaatse, wel is gesproken over alter
natieve mogelijkheden, waaraan in die situatie door de
Provinciale Directie de voorkeur zou worden gegeven.
In het overleg echter, dat ik gevoerd heb met de be
treffende Gedeputeerde, heeft deze categorisch ver
klaard, dat G.S. de voorkeur gaven aan vasthouden
aan de conceptie, zoals die op dat moment bestond.
Kennelijk dreigt in dezen een misverstand te blijven
voortbestaan. Ik meen, dat het, bestuurlijk gezien, nog
altijd juister is, dat men zich conformeert aan de op
vattingen van een hoger bestuursorgaan dan aan de op
vattingen van hoge njfcsambtenaren.
De Voorzitter: Ik zou van mijn kant ik heb dat
zostraks bij wijze van interruptie al even laten blijken
iets willen zeggen over de verhoudingen die door
de heer Heidinga ter sprake zijn gebracht. Hij heeft
dat ongeveer in deze vorm gedaan: De Voorzitter zou
zich intensief bemoeien met de beleidszaken van alle
Wethouders dat is dan door de heer Heidinga on
juist genoemd en de Burgemeester zou goed doen
aan de Wethouders hun verantwoordelijkheid te laten.
De Wethouder van Openbare Werken heeft daar zopas
al iets van gezegd. Waar dit op deze wijze in een open
bare raadsvergadering door een raadslid is gesteld, ge
loof ik niet, dat ik kan of mag nalaten van mijn kant
daarop terug te komen. En dan zou ik, mij zeer be
perkende, daar alleen dit van willen zeggen, dat het
bestuur van de Gemeente bestaat uit de Raad, het Col
lege van B. en W. en de Burgemeester, en dat houdt
dus in, dat de Wet zelf geen beleid van het afzonderlijke
lid van het College kent afgezien van het beleid, dat
bij de Wet aan de Burgemeester als zodanig is toege
kend en geen afzonderlijke verantwoordelijkheid
voor dat beleid. Het is het College dus, dat in de taak
die de Wet aan hem toekent en in dit geval gaat
het over het dagelijks bestuur en wel het onderdeel: de
voorbereiding van voorstellen aan de Raad -aanspra
kelijk is. Ik laat nu daar, dat de heer Heidinga onmo
gelijk kan weten, wat hij beweert, als hij zegt, dat de
Voorzitter zich intensief zou bemoeien met de beleids
zaken van alle Wethouders; dat is een uitlating, die ik
zonder meer in deze vorm als onjuist kan kwalificeren.
Daar zit echter alleen het punt aan, dat ik zopas al
noemde en daaraan kan ik toevoegen, dat een werk
verdeling in het College zelf over bepaalde portefeuilles
rechtens alleen interne werking kan hebben en dat het
College als geheel aansprakelijk en verantwoordelijk is
voor elke bestuursdaad van de Wethouders apart. En
hoe nu verder het College als geheel die verdeling wil
doorvoeren en de Wethouders met inbegrip van de Bur
gemeester, voorzover die een portefeuille heeft, te werk
wil laten gaan, is een zaak, die uitsluitend naar binnen
voor de verantwoordelijkheid van het College is. Naar
buiten kent de Wet geen gescheiden verantwoordelijk
heid van de aparte Wethouder. De uitlating van de heer
Heidinga, dat de Burgemeester goed zou doen aan de
Wethouders hun verantwoordelijkheid te laten, geeft
blijk van onvoldoende kennis van de inrichting van het
bestuur naar ons staatsrecht.
De heer Jellema heeft gemeend een uitzondering te
moeten maken voor de Wethouder van Openbare Wer
ken t.a.v. de rest van het College en de heer Spiekhout
heeft gemeend een tegenstelling te vinden tussen de
Wethouder en de rest van het College. (De heer Spiek
hout: Ik weet het niet, ik vraag het.) Laat ik, gevraagd
wat daarvan juist zou zijn, dan zeggen: Ik geloof,
dat daarop door de Wethouder van Openbare Werken
al voldoende is geantwoord. Het spreekt dat mag
ik herhalen vanzelf, dat bij een collegiaal bestuur