16 17 besluit vraagt van de Raad, ons hier te veel vast te leggen. Is er niet een vorm voor te vinden, dat we er in tweede aanleg en ook na rijp beraad van het College nog eens op terug komen? Dat zou, wat mij betreft, niet zo lang behoeven te duren, maar dan komen de verschillende punten beter uit de verf. Ik zou het jam mer vinden, als we er ons nu voetstoots aan binden, terwijl ik toch ook wel met het College voel, dat het verder moet kunnen. Het is echter onze schuld niet, dat wij nu zo plotseling met deze zaken geconfronteerd worden. Er moet een weg te vinden zijn, dat we elkaar daarin toch een beetje beter leren begrijpen. De heer Bootsma: Hoewel aan de andere zijde ver wacht werd, dat ik eerst het woord zou vragen, heb ik mijn beurt daarnet laten passeren, ook al mee om de reden, waarom de heer De Jong verwachtte, dat ik met een motie zou komen. Die motie heb ik echter in eerste instantie facultatief gesteld. Ik heb met voorop gezette bedoeling gezegd, dat het wellicht overweging zou verdienen zo mogelijk met een motie te komen, die voor de gehele Raad aanvaardbaar zou kunnen zijn. Het uitwerpen van dit aasvisje was uiteraard noodza kelijk. De besprekingen hadden de zaak nog niet in een stadium van volkomen rijpheid gebracht. Het ver loop van deze vergadering is ook sneller dan wij mis schien wel hadden verwacht. Ik zou deze aangelegen heid graag in de eerstvolgende pauze met de fractie voorzitters willen opnemen en ik vertrouw, dat de Vergadering er geen bezwaar tegen zal hebben, dat in de loop van de tweede ronde die wij vrij stellig niet volledig afgewerkt krijgen voor de pauze, mijn fractie genoten deze motie eventueel nog op tafel zullen depo neren. Hiervoor een afzonderlijke schorsing te vragen, zou te veel ophouden en ik geloof ook niet, dat dat in overeenstemming met ons aller gevoelen zou zijn. U kunt die motie dus alsnog verwachten. Het is dus de bedoeling die in een vorm te gieten, die voor ons allen aanvaardbaar is. Thans kom ik tot de beantwoording door de Voor zitter en de Wethouders van wat ik in eerste instantie heb gezegd. Dat de mogelijkheid tot het instellen van beheers commissies Uw aandacht heeft, kan ons verheugen. Dat U wilt afwegen, in voorkomende gevallen, in hoe verre ze wenselijk en mogelijk zijn en wilt zoeken naar de meest geëigende vorm, zullen wij moeten accepte ren, maar wij zullen hierover misschien bij het volgen de voorstel meer mogen horen. De heer Van der Schaaf heeft als streeftermijn voor het gereedkomen van de rioolwaterzuivering, met alles wat daartoe behoort, een tijdvak van vijf jaren ge noemd. Ik hoop mèt hem, dat het mogelijk zal zijn, om dit werk in deze vijf jaren ook werkelijk rond te krijgen. Want we zijn nu eenmaal, gelukkig, mag ik wel zeggen, hieraan begonnen. Elke vertraging die als nog zou ontstaan in het uitvoeringsschema, zou alleen maar kostenverhogend kunnen werken en onbevredi gend voor de bevolking zijn, want hier is lang genoeg over gepraat. De zaak is nu in het stadium, dat wij moeten zeggen: geen woorden, maar daden. Het Colle ge is hiervan doordrongen, daar ben ik van overtuigd. En ik hoop dus alleen maar, dat aan de verwachtingen die wij hebben t.a.v. de subsidiëring, die hier toch nood wendig zal moeten komen, zal worden voldaan. Ik ben het tot op een bepaalde hoogte wel met de heer De Jong eens, dat wij dit zeker niet ten volle zullen kun nen dragen. Als dit alleen mogelijk is door voorlopig hier zelf een deel van te dekken, om er daarmee van verzekerd te zijn, dat in de uitvoering niet een stag natie ontstaat, dan ben ik het toch weer niet helemaal met hem eens. Ik zou eventueel wel geneigd zijn te zeggen: Laten we beginnen hier voorlopig te zorgen, dat we het gedeelte dat we vrij stellig toch uiteindelijk zelf zullen moeten dragen, dekken door een belasting. Dan behoeft die, als de zaak overigens verloopt, zoals wij ons dat voorstellen, mettertijd niet verhoogd te worden. De heer Tiekstra heeft gesteld, dat de twee ton voor de Muziekschool voldoende zou zijn, omdat er een be staand gebouw uitstekend geschikt voor zou zijn. Is dit dan als tijdelijke of als definitieve huisvesting be doeld en zouden de inzichten ook t.a.v. de direct be langhebbenden hierbij overeenkomstig het inzicht van de Wethouder, subsidiair het College zijn? De heer Van der Veen heeft in eerste instantie een opmerking gemaakt over de kwestie van de belastingpolitiek. Ik kan hem gerust verzekeren, dat ook wij elke belas tingverlaging zeker zouden toejuichen, als die ook wer kelijk economisch verantwoord zou zijn. Maar als een belastingverlaging toch weer op een andere wijze in het gemeentelijk budget teruggevonden zou moeten worden, dan gevoelen wij daar mets voor. Dan zeggen wij: Laat dan die belastingverlaging maar achterwege. In elk geval zouden we willen, dat dit mogelijk was, maar ik geloof ook niet, dat de huidige Minister daar zo gauw mee zal komen. Hij zal zelf ook uit utiliteits overwegingen van oordeel zijn, dat het er reëel ge sproken toch niet in zit. De kwestie van de kernen is door ons in eerste in stantie niet aangehaald. Ik zou er dan nu ook niet te veel van willen zeggen. Ik geloof, dat, in het geheel gezien, het beleid te dien aanzien wel eens iets te veel gedifferentieerd is geweest. Ik kan me indenken, dat er bepaalde gemeenten zijn, die even op gang geholpen zijn en niet in de steek gelaten konden worden, maar toch zal niet elke plaats een bepaald bedrijf, een be paalde voorziening, kunnen hebben. Ik geloof, dat we het daar tenslotte in grote trekken wel met elkaar over eens zijn. Overigens gaat het niet direct om een gemeentelijk beleid, maar meer om een regeringsbe leid. Evenwel, omdat het hier genoemd is, meen ik er ook even bij te moeten aanknopen. T.a.v. de afkeuring van woningen is de heer De Jong mij in tweede instantie ook nog even bijgevallen, wat ik zeer op prijs stel. Hij heeft daarbij een woord ge noemd, dat in eerste instantie niet is gebruikt. Hij heeft n.l. niet alleen gesproken over afkeuring en ont ruiming, maar ook over aankoop van dergelijke wo ningen. En ik geloof, dat we, als we niet louter werken met afkeuring en ontruiming, maar ook tijdige aan koop bevorderen, de pijn, die op het ogenblik ontstaat, wel zouden kunnen voorkomen. De aanvulling van de zijde van de heer De Jong kunnen wij dus wel gevoeg lijk overnemen. De aangekondigde motie kan nog worden tegemoet gezien. De heer Van der Veen: Het wordt nu wel een beetje rommelig en ik zal met de heer Klijnstra moeten hip pen. (Gelach.) Ik heb enige punten in de tweede ronde genoteerd. De bezwaren die de heer De Jong tegen het z.g. dekkingsplan ontvouwt, liggen een tikkeltje anders dan de mijne. Hij begeeft zich al in een redenering over de noodzaak van de heffingen en van de verhogingen en hij vraagt zich af, of er niet een andere manier van dekking te vinden is en of bijv. de rioolbelasting niet uitgesteld kan worden. Wij weten nu, dat het mogelijk is om het tekort te dekken. (Ik ben bang, dat dat zelfs nog een kleine hindernis is, die de motie van de heer Bootsma straks zal moeten nemen.) en dat is, wat mij betreft, voorlopig genoeg. Als ik nu gebonden wordt aan een principe-uitspraak, terwijl mij toegezegd wordt, dat binnenkort alle mogelijke uitgewerkte voorstellen onze tafel zullen bereiken, zodat we dan weten, waar over we praten, dan vraag ik me af: Waarom wach ten we dan niet op die definitieve, die uitgewerkte voorstellen? Ik kan me alleen voorstellen, dat wij over dat bezwaar heen zouden stappen, als er een groot goed tegenover stond. En dat grote goed, heb ik be grepen van de Wethouder, zou dan zijn, dat wij niet het risico lopen, dat wij in de uitvoering van plannen worden gehandicapt door het uitblijven van de goed keuring van G.S. Dat is het enige, wat wij dus zouden bereiken met het aannemen van dit principevoorstel. Of het waar is, weet ik niet, maar dat neem ik op gezag van de Wethouder aan. Als dat zo zou zijn, dan zou ik wel bereid zijn om dit inderdaad bij wijze van een soort principeplan te accepteren, speciaal omdat de Wethouder daaraan toegevoegd heeft, dat wij dit moeten bekijken als een soort stelposten, die nader hand toch stuk voor stuk in de Raad opnieuw bekeken kunnen worden. Het is voor mij dus op dit moment voldoende, als wij nu uitdrukkelijk vastleggen, dat het aanvaarden van dit dekkingsplan als een soort principe niet meer inhoudt dan de mogelijkheid, dat we het op deze manier doen en dat wij volledig vrij zijn om straks, als we de uitgewerkte plannen op tafel krijgen, daar de veranderingen in aan te brengen, die ons dan nuttig of gewenst lijken. Ik heb van de Wethouder van Openbare Werken be grepen, dat de Monumentenlijst ook de grachten en de wallen omvat. Ik ben blij dit te horen; ik wist het niet. Ik heb in de loop van deze week getracht de Mo numentenlijst ten stadhuize in te zien, maar die was toen niet te vinden. Ik heb getracht op andere wijze aan de weet te komen, wat er op stond en ik heb be grepen, dat er wel enkele bruggen bij waren, maar geen grachten. Wanneer die er wel op staan, dan ver heugt mij dat en dan hoop ik, dat de Wethouder alle schroom die hij heeft om er subsidie voor te vragen, zal weten te overwinnen. En ik geloof, dat dit ook wel succes zal moeten hebben, omdat nu eenmaal de nieu we Monumentenwet uitdrukkelijk al dit soort dingen tot monument verklaart. De rijksoverheid is ook bezig juist t.a.v. de monumenten enige verfijning uit te vin den; ik stel mij voor, dat de subsidies ook in de pot van Leeuwarden-in-zijn-geheel-als.monument zullen vloeien en dat we daar dus goede en fraaie dingen mee zullen kunnen doen. De heer K. J. de Jong heeft nog even in tweede in stantie gewezen op de omstandigheid, dat we veel pun ten op het ogenblik in de Aanbiedingsbrief van de be groting tegenkomen, waarvan verteld wordt, dat we ze zeer binnenkort of over niet te lange termijn op tafel zullen vinden. Ik kan met hem meevoelen, dat dit ons beperkt in de mogelijkheden om nu over die punten te spreken, want dat kunnen we binnenkort wel doen. Ik zou me daar toch eigenlijk liever over willen verheugen, want ik geloof, dat, wanneer wij vroeger de gelegenheid hadden om over al die punten wèl bij de begroting te praten, het lag aan het ontbreken van concrete plannen bij het College. Ik ben blij, dat die er nu wel zijn en, wat dat betreft, verheug ik me er dus over, dat wij bij deze algemene beschouwingen min der aanleiding hebben ons te beklagen over gebrek aan activiteit van het College. De heer De Jong wil de kernaanwijzing liever uit smeren over Friesland. Ik wil er niet weer op terug komen. Ik heb zostraks geprobeerd om duidelijk te maken, dat het van belang kan zijn voor de rest van Friesland, dat er één centrum is, waar de bevolkings dichtheid zo groot is, dat al de voorzieningen die alleen daarop berusten kunnen, daar dan ook mogelijk wor den; dat ook de arbeidsverdeling die een grote stad mogelijk maakt, tot haar recht kan komen en dat men wat dat betreft, verder moet kijken dan zijn neus lang is. Maar dat is op het ogenblik geen punt, waarover wij messen behoeven te trekken. Ik wilde echter wel op dat punt persisteren. De heer Bootsma komt straks nog met een motie, die hij in eerste instantie bij wijze van aasvisje heeft uitgeworpen, en hij vraagt zich af, of wij in de tijd die wij voor het diner beschikbaar hebben, bereid zouden zijn dat aasvisje in te slikken. (De heer Bootsma: Hors d'oeuvre.) Ik weet niet, hoe de rest van de Ver gadering hierover denkt, mijnheer Bootsma, maar ik ben het er eigenlijk wel mee eens, dat de gang van zaken van het ogenblik niet bevredigend is. Het be drag, dat voor de Gemeente beschikbaar is, is per jaar in zijn toename geringer dan de mate van uitgaven, die de Gemeente heeft, zonder dat zij daar zelf enige schuld aan draagt. Als de lonen voortdurend stijgen, dan is dat toch in de eerste plaats te danken of te wijten al naar men wil - aan het landsbeleid. De consequen ties daarvan komen echter ook voor rekening van de Gemeente. En als de rijksoverheid de consequenties daarvan eigenlijk maar ten dele wil honoreren, dan boert de Gemeente achteruit. Dat zou dus reden zijn om van de kant van de gemeenten aan het Rijk te zeggen, dat dit anders zou moeten. Nu weten wij, dat de Minister bereid is deze zaak opnieuw te bekijken. Het is dus de vraag, of het opportuun is op het ogen blik hier iets van te zeggen en ook, of wij op dit mo ment daarover een wijs woord kunnen zeggen. Wij kunnen m.i. alleen spreken over de behoefte van Leeu warden en niet over de behoefte van alle mogelijke andere gemeenten, waaronder er zullen zijn, die er stel lig slechter, maar andere, die er misschien beter aan toe zijn dan Leeuwarden. En nu vind ik, dat wij met een begrotingstekort, als ons is gepresenteerd, en een dekkingsplan dat het ons gemakkelijk maakt onze be groting te dekken, niet de eerst-geroepenen zijn om een motie van deze aard in te dienen. Ik vraag mij ook af, of het dan nog veel zin heeft. Aan de andere kant is het misschien het intrappen van een open deur. Ik ben nog niet zo ver, dat ik zou zeggen: ,,Dit is nu werkelijk de vondst van de dag, laten we allen met elkaar onmiddellijk gaan eten, het aasvisje slikken en de motie aannemen". Ik zal er straks misschien wel wat meer van horen. De heer Bootsma heeft zich min of meer platonisch voorstander van een belastingverlaging verklaard. Maar, zegt hij, die mag niet komen, als ze niet eco nomisch verantwoord is. Hij heeft gezegd, dat er uti liteit moet zijn. Ik heb in eerste instantie al gezegd: Als de noodzakelijke belastingverlaging niet of niet tijdig komt, is dat geen vraag van recht of onrecht, maar van utiliteit. Dat ligt dus op een ander vlak. En ik vind, dat we met de belastingen toch niet uitsluitend op het vlak van de utiliteit moeten blijven, maar ook de kwestie van recht of onrecht wel in de beschouwing mogen betrekken en dat doen we hier op het ogenblik niet. Maar wat de heer Bootsma stelt, n.l., alsof een belastingverlaging het moet toch ergens vandaag komen automatisch zou leiden tot vermindering van de inkomsten van de gemeente, is natuurlijk helemaal niet waar. Zostraks heeft de heer Bootsma gezegd: Het mag niet ten koste gaan van de gemeente. (De heer Bootsma: Zo heb ik het niet gesteld.) Dit is de verkorte vorm, waarin ik het genoteerd heb. Als het verkeerd is, enfin, dan heeft de heer Bootsma het niet gezegd. (Gelach.) Maar ik mag toch wel opmerken, dat, als een belastingverlaging op dit moment achter wege blijft, dat helemaal niet samenhangt met de be hoeften van de gemeenten, maar dat het uitsluitend een gevolg is van de wens van de Regering om een bepaalde hoeveelheid koopkracht uit de markt te hou den. We zouden dat geld bij wijze van spreken ook in de kachel kunnen gooien, als het maar niet onder de mensen komt, niet in handen van de gemeente en niet in handen van de burgers. Dit heeft niets te maken met het bedrag, dat de gemeente wèl kan krijgen. Deze afroming zou niet nodig zijn, als er niet zoveel inflatie was, een punt waar ook de centrale overheid voor een groot deel, zo niet geheel, verantwoordelijk voor geacht moet worden. Dan wordt dus de centrale overheid van elke loonsverhoging alleen maar beter, omdat het be drag, dat via de progressie van de I.B. geheven wordt, altijd nog groter is dan het bedrag, dat er uitgegeven moet worden aan overheidssalarissen. Het Rijk profi teert wèl van al deze dingen, de gemeente komt er aan tekort. Zostraks heeft de heer Tiekstra het gehad over de progressie in de belastingen. Ik stel me voor, dat dat een onderwerp is, waar wij gevoeglijk over zullen kunnen spreken, wanneer wij de uitgewerkte voorstel len hieromtrent krijgen. Ik zou er op dit moment al leen van willen zeggen, dat men draagkracht slechts kan meten aan het inkomen. Een andere vorm van draagkracht-meten is er eigenlijk niet. Dus is de in komstenbelasting de enige belasting die daar voldoen de rekening mee kan houden en die houdt er m.i. ook al meer dan voldoende rekening mee. De hear Santema: Ut de wurden fan de Wethalder fan Finansjes oer it dekkingsplan haw ik bigrepen, dat der twa mooglikheden binne: it folk bilêstigje of bisunigje. Is dit it iennige alternatyf? Freegje ik my- seis öf. As wy it folk bilêstigje yn dizze tiid, dan kin it net oars as in tige ünplesierige yndruk meitsje by de boargerij. Der is yndied in wettige forwachting, dat der aensens bilêstingforleging komme moat. Mar as nou de bifolking fan üs gemeente noch wer dizze forskillende bilêstingen bitelje moat, wurket dat dan net krekt forkeard? Hwat wy oan de iene kant dus ütjowe oan de gemeente, krije wy yn sekere sin dan by de bilêstingforleging fan it Ryk sahwat werom. Mar hwat hawwe wy dér foar bilang by? De boargerij sil dus sünder mis de partij wêze, dy't de skea draecht. En ik leau, dat wy yn dizze tiid, nou't wy bigreatingen hEwwe, dy't, as de rekken komt, meast noch slutend binne, oppasse moatte hwat wy dogge. Dêrom is dat alternatyf fan bisunigjen neffens my net konkreet. Wy moatte net de kant üt, dy't dit stik üt wol, tominsten, foar safier ik dit op it eagenblik bioardielje kin. Wy as

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1964 | | pagina 9