11
10
oare, projektearre foar 1965. Is der in ridlike kans, dat
dy ek ütbitelle wurde kinne Ik mien, dat men, salang
men op de bigreatingen de goedkarring net krige hat
fan Deputearre Steaten, net forhegingen (yn forge-
liking mei foargeande jierren) ynfiere mei.
Fierders dit: Der leit noch in bipaeld stik fan it
„Kinderdagverblijf", dat hjir net by formeld stiet. Ik
mien, dat it noch yn portefeuille is by it Kolleezje.
En it sil noch wol by de Rie komme, ek al is dit punt
de Rie al passearre. Ik soe dochs wol yn dit stadium,
nou't de subsydzjekwestje oan de oarder is, in antwurd
hjirop hawwe wolle.
De heer Tiekstra (weth.): Wat de opmerking van
de heer Kingma betreft, hier wordt weer duidelijk ge
demonstreerd, hoe gevoelig het College is voor aan
drang uit de Raad. En het verheugt mij, dat de heer
Kingma daaraan uitdrukking geeft. Ik moge volstaan
met te zeggen, dat B. en W. graag aan deze wens van
de Raad zijn tegemoetgekomen.
De hear Boomgaardt kin ik tajaen, dat wy dizze bi-
dragen net bitelje kinne as mei machtiging fan G.S.
It is wol oan to nimmen mar nou rin ik foarüt op
wichtige stikken, dy't de Rie dizze wike noch birikke
kinne dat it mei dizze subsydzjebidragen wolris
flotter gean kin as yn it forline it gefal west hat.
Dat bitsjut, dat de bigreatingsposysje fan 1965
en dy fan 1964 gjin biswieren opleverje sille om dizze
bitellingen to dwaen. It Bernedeiforbliuw is, lyk as it
west hat, in haedstik apart. Dat wol ik de Rie net ünt.
halde. Wy wachtsje noch altyd op it foldwaen
oan lis forsyk troch it bistjür om litinoar to
setten, hoe't it him foarstelt yn de tsjintwurdige situ-
aesje de finansiéle problemen op to lossen. Der hat
bisprek oer west tusken delegaesjes fan it bistjür en
fan B. en W., mar dat hat net resultearre yn in brief
oan de Rie, dy't der neffens de ófspraek komme soe.
Dat is it iennige hwat wy op dit stuit witte. De saek
is by B. en W. noch yn bihanneling. Sjoen de ynhald
fan it stik dat ik hjoed krige haw, is it mooglik, dat
men dêr mear bigryp krijt foar it stanpunt dat B. en
W. destiids yn de bisprekkingen ynnommen hawwe,
nl., dat dit en sa leit it lanlik op it stuit ek fia
de A.B.w. rinne moatte sil. Mar it liket my ta, dat ik
op it momint, dat dit stik yn de Rie bihannele wurde
sil, folledige ynljochtings jaen kin en ik sil nou mar
net op de diskusjes foarüt rinne.
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel
van B. en W.
Punten 29 en 30 (bijlagen nos. 289 en 281).
De Voorzitter: Gezien het gevorderde uur, stel ik
voor, de vergadering morgenavond voort te zetten ter
behandeling van deze punten.
De Raad gaat hiermee akkoord.
Hierna schorst de Voorzitter, om 23.05 uur, de ver
gadering.
Raadsvergadering van 30 september 1965,
(voortzetting van de van de vergadering
van 29 september 1965) 19.30 uur.
Aanwezig: 36 leden.
Afwezig: de heer Jellema.
Voorzitter: de heer Mr. A. A. M. van der Meulen,
Burgemeester.
Punten 29 en 30 (bijlagen nos. 289 en 281).
De Voorzitter opent de vergadering.
De heer Bootsma: Wij hebben reeds eerder in één
instantie over deze zaak gesproken, n.l. op 7 juli j.l.,
waarbij door de verschillende fracties al wel het een
en ander is gezegd. Hoe heeft men zich nu de proce
dure gedacht? Ik neem aan, dat wij geacht worden
met een schone lei te beginnen. Ik wil echter niet in
herhalingen vallen. Ik heb op 7 juli gemeend te
moeten uiteenzetten, dat de Raad op grond van de
bepalingen t.a.v. de erfpacht gehouden is in 1965 de
waarde van de erfpachtsgronden te herzien en de
nieuwe canons vast te stellen. Dit is een vaststaand
feit. Ik heb toen ook gesteld, dat men t.a.v. de grootte
van het bedrag allicht van mening zou kunnen ver
schillen en dat dit een onderwerp is, waarover men lang
en breed zou kunnen praten. Moeilijk valt te beoorde
len, in hoeverre de erfpachters hierdoor economisch ge
troffen worden en of dit voor een groot percentage van
hen aanvaardbaar is te achten. In de vorige vergade
ring is dan ook nog een motie ingediend door de heren
Heidinga en Santema, om aan deze herwaardering een
bepaalde voorwaarde te verbinden, n.l. het kopen van
de erfpachtsgronden mogelijk te maken. M.i. is dit een
op zichzelf staand iets, dat niet thuishoort bij het on
derhavige punt van de agenda. Ik ben dan ook wer
kelijk belangstellend, hoe uiteindelijk deze motie zal
komen te luiden. De kwestie is: Hoe staat men tegen
over de grondpolitiek van de Gemeente en ik verklap
geen geheim, als ik zeg, dat mijn partij aan het uit
geven van grond in erfpacht toch wel sterk de voor
keur geeft. Ik verheel mij niet, dat hiervan de laatste
jaren noodgedwongen nog wel eens is afgeweken, maar
als men de voor- en nadelen van dit systeem tegen
elkaar afweegt, dan heeft het op lange termijn en van
de kant van de Gemeente gezien (en dan moet men
de Gemeente niet stellen als partij tegenover de bur
gers, maar als de totaliteit van de burgers, de bur
gerij) zijn aantrekkelijke kanten. Hoe het in de toe
komst gaat worden, als de nieuwe wetten t.a.v. de
ruimtelijke ordening enz. verder zijn doorgedrongen,
valt nu nog niet te overzien. Het kan zijn, dat dan de
waarde van het erfpachtssysteem toch nog wel meer
zal worden afgezwakt. Het is merkwaardig, dat er op
dit moment, nu hier stemmen opgaan om de erfpacht
af te schaffen, vele gemeenten zich juist op dit punt
gaan beraden en zij die tot nog toe niets van erfpacht
wilden weten, nu overwegen daartoe over te gaan.
Ik heb U zostraks reeds gezegd, dat de bezwaren zich
vrij stellig zullen richten tegen de hoogte van de be
dragen waar het nu om gaat. En die liggen niet alle
maal gelijk. De erfpachten zijn niet op hetzelfde mo
ment aangegaan; ook zijn alle oorspronkelijke erf
pachters geen erfpachters gebleven. Ik zou zo mogelijk
dan ook graag van U willen vernemen, welk percen
tage er van de oorspronkelijke erfpachters nog over
is. Ook zou het interessant zijn te weten, hoevelen van
de erfpachters eigenaar-bewoner zijn. Dit kan bij de
verdere beoordeling van deze materie ook zeer zeker
nog zijn waarde hebben. En tenslotte zou ik U toch
wel in overweging willen geven, indien mogelijk, de
verhoging der canons, die noodzakelijk is niemand
zal dat ontkennen te verzwakken, waardoor de ex
plosie die zal ontstaan, minder ernstig zal worden.
De heer K. J. de Jong: Het lijkt mij het beste, dat
ik mij in hoofdzaak richt op de nota, die door het Col
lege op 17 december j.l. aan de Raad is toegezonden;
daarmee wordt het gesprek ook een vervolg op de dis
cussie van de vorige vergadering. Des te meer kunnen
wij ons toespitsen op wat B. en W. tegenover de motie-
Heidinga-Santema gesteld hebben. Wij willen in deze
nieuwe voorwaarden bijzonder graag het recht van
koop opgenomen zien. Dan zal het erfpachtsstelsel
meer voldoen in de situatie, die wij in Leeuwarden ken
nen, dan nu het geval is. Wij hebben n.l. sterk het
idee, dat het erfpachtsstelsel wel bijzondere voordelen
heeft, maar dat het in zijn dogmatische vorm, zoals
het zou kunnen worden, als wij het voorstel-Heidinga.
Santema niet zouden aanvaarden, toch wel terdege be
zwaren heeft, omdat het in meer dan één opzicht wat
verouderd is. Er zijn nu andere omstandigheden dan in
de tijd, toen het erfpachtsstelsel meer algemeen werd
toegepast, althans hier in Leeuwarden. Ik mag hier
voor verwijzen naar een artikel in het Friesch Dag
blad van 13 september j.l., waarin duidelijk gesteld
wordt, dat erfpacht een verouderd syteem is, dat alleen
ontstaan kan zijn in een periode, toen de eigendom zeer
absolutistisch werd opgevat. In de zin van de heer uit
de gelijkenis die in aansluiting aan het toen geldende
recht zeide: „Of is het mij niet geoorloofd met het
mijne te doen wat ik wil?" Maar die opvatting is ver
ouderd en stamt uit een heidense wereld. In de mo
derne ontwikkeling van wet en jurisprudentie komt
hoe langer hoe meer naar voren, dat ook de gewone
pachter of huurder rechten heeft, op wettelijke be
scherming mag rekenen en zich daartoe moet kunnen
beroepen op de onpartijdige rechter. En naarmate de
huur of pacht meer betrekking heeft op wat voor de
huurder of pachter van meer belang is, is de rechts
bescherming tegenover de eigenaar vollediger. Hier
wordt dus duidelijk aangegeven, dat er een ontwikke
ling heeft plaatsgehad. Vroeger kwam het nut van het
erfpachtsstelsel, m.n. aan erfpachterszijde, veel duide
lijker naar voren dan nu. Een heel grote groep mensen,
vooral die met de kleinste beurzen, genieten nu een
veel grotere mate van rechtsbescherming ik denk
b.v. aan de huurders en de pachters dan vroeger.
Een ander punt, waarop het erfpachtsstelsel gebaseerd
is en waarop ook de meerderheid van het College zich
beroept, is, dat de waardevermeerdering van de grond
aan de gemeenschap dient toe te komen. Maar de
praktijk is intussen, vooral de laatste jaren, zo ge
groeid, dat het erfpachtsstelsel in Leeuwarden in deze
strikte zin bepaald niet meer opgeld doet. Nu zeggen
B. en W.: „Er zijn afwijkingen." En die gelden dan
m.n. voor de mensen met de grote beurzen. Voor de
bungalow-bouwers heeft men niet het erfpachtsstelsel
verplicht gesteld, ook niet voor de industrie, de scho
len, de woningbouwverenigingen en de institutionele
beleggers. Die gelden slechts voor de categorie parti
culiere bouwers. Alleen al van 1950 tot 1960 was van het
totaal aantal hectaren bouwgrond dat in Leeuwarden
door de Gemeente is uitgegeven, ongeveer 16 a 17%
erfpachtsgrond. Dus uitsluitend voor de particuliere
bouwers is uitdrukkelijk het erfpachtsstelsel verplicht
gesteld. Het uitgangspunt van de waardevermeerde
ring ten bate van de gemeenschap wordt hierdoor op
rigoureuze wijze ondergraven. Als men nu uitgespro
ken de sociaal-zwakkere het recht op erfpacht wil ont
nemen en het de sterkere niet wil toekennen, dan
moet ik mij afvragen: Is het erfpachtsstelsel eigenlijk
niet uit de tijd? Zijn wij daar niet overheen? Als wij
het uitgangspunt van B. en W. willen handhaven, dan
moet men niet met een zo groot aantal afwijkingen
beginnen; dan valt 84% van de in totaal uitgegeven
gronden onder die afwijkingen. Als de keuze wèl voor
de door mij genoemde vijf groepen aanvaard wordt,
dan late men die ook aan „Jan-met-de-pet", aan de
gewone man. Dan hebben wij een gelijke berechting.
En het is juist voor de Gemeente, de overheid, zo be
langrijk, om niet met twee maten te meten. Bovendien
kan ik haast niet begrijpen, dat B. en W. uitdrukkelijk
in hun nota stellen, dat het zojuist genoemde uitgangs
punt zo beslissend is. De fractievoorzitter van de
P.v.d.A. heeft hier ook wel eens gezegd, dat het al of
niet in erfpacht uitgeven geen dogmatische zaak voor
zijn partij was, maar meer een kwestie van doelmatig
heid, zij het dan, dat de voordelen van het erfpachts
stelsel wel terdege door hem onderschreven werden. Ik
heb me daar bijzonder over verheugd, omdat het be
lang van onze gehele gemeente ermee gediend is, dat
wij niet een star dogmatisch standpunt m.b.t. de erf
pacht innemen. Maar als wij deze ruimte geen legale
basis geven in deze nieuwe regeling, zouden wij dan
de klok niet weer terugzetten? Gaan wij niet de ver
starring, waar wij geleidelijk aan een beetje uit komen,
niet weer in dit stelsel inbrengen? En daar hebben