4
5
Punten 32 en 33 (bijlagen nos. 25 en 41).
Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen
van B. en W.
Punt 34 (Sub G van punt 3).
De Voorzitter: Het reglement van orde bepaalt, dat
voordat de Raad besluit tot het al of niet in overwe
ging nemen van een voorstel, aan de voorsteller de ge
legenheid gegeven moet worden, om zijn voorstel toe
te lichten.
Ik zou dus aan de heren Heidinga en Boomgaardt
willen vragen, wie van hen het woord verlangt.
U verlangt geen van beiden het woord? Dan dient
de Raad te beslissen, of hij dit voorstel, al dan niet,
in overweging wenst te nemen.
De heer Heidinga: We hebben niets aan de toe
lichting toe te voegen. Het voorstel ligt hier zo.
De Voorzitter: Ik wens graag het besluit van de
Raad te horen omtrent het al dan niet in overweging
nemen. Het College heeft in dezen aan de voorzitter
ook geen voorstel gedaan.
De heer K. J. de Jong: Ik stel voor om het wel in
behandeling te nemen.
De Voorzitter: Goed, dan hebben we houvast. We
hoorden dus het gevoelen van de heer De Jong. Mag
ik vragen of iemand van de andere raadsleden hierover
verder het woord verlangt.
De heer Bootsma: Wij hebben uiteraard kennis ge
nomen van het schrijven van onze mederaadsleden
Heidinga en Boomgaardt. Ik behoef de voorgeschiede
nis hier niet meer aan te halen. Daar zijn de heren zelf
ook min of meer van afgestapt in de aanhef van deze
brief. Deze mondt uit in een bepaalde uitspraak, die
men van de Raad zou willen hebben t.a.v. mogelijke
soortgelijke gevallen in de toekomst. Daaromtrent is
dus in de brief een bepaalde formulering opgenomen,
maar die acht onze fractie en met ons een groot aan
tal leden van de andere fracties, eigenlijk wel iets te
scherp gesteld. Wij zouden voor dat gedeelte het volgen
de in de plaats willen stellen.
De Voorzitter: Mijnheer Bootsma, nu moet ik even
interrumperen, want we zitten met het reglement van
orde een beetje in de knoop. Er moet eerst een uit
spraak komen van de Raad om dit voorstel in over
weging te nemen. De heer De Jong heeft het voorstel
alleen gesteund, maar ik heb nog geen besluit van de
Raad om het te doen. Laten we het elkaar niet moei
lijk maken en laten we dus uit Uw woorden opmaken,
dat de Raad op voorstel van de heer De Jong besloten
heeft, het voorstel in behandeling te nemen. Dan zou
ik nu de heer Bootsma willen verzoeken verder te gaan.
De heer Bootsma: U zult mij wel toestaan, dat ik
hetzelfde relaas, dat ik, misschien een beetje voorbarig
heb opgelepeld, niet herhaal. Wij hebben voor de tekst
van de uitspraak van de heren Heidinga en Boomgaardt
het volgende in de plaats willen stellen: „De Raad,
kennis genomen hebbende van het schrijven van B. en
W. aan Hare Majesteit de Koningin d.d. 24 december
1965 en met begrip voor de motieven tot dit optreden,
acht het desalniettemin gewenst, dat voortaan in soort
gelijke gevallen de Raad in staat wordt gesteld zijn
opvattingen daaromtrent kenbaar te maken en nodigt
B. en W. uit zich te beraden over de vorm waarin dit
zou kunnen gebeuren." Misschien komt de zakelijke in
houd vrijwel overeen met datgene wat de heren Heidin
ga en Boomgaardt hebben gesteld, maar wij menen, ge
let op alles wat hieromtrent reeds is gezegd, dat het
juister zou zijn het in de vorm te gieten, zoals ik het
net heb voorgelezen. Het is mede ondertekend door de
heren Kamstra, Van der Veen en Kingma.
De Voorzitter: Dit voorstel van de heer Bootsma
kan deel uitmaken van de beraadslagingen.
De heer K. J. de Jong: Wij hebben uiteraard het
schrijven van de heren Heidinga en Boomgaardt wel
in onze fractie kunnen behandelen, omdat we het tij
dig toegestuurd gekregen hebben. Met het voorstel van
de heer Bootsma kon dat niet gebeuren. Wij hebben
gesteld, dat wij ons wel met de strekking en inhoud
van het voorstel van de heren Heidinga en Boomgaardt
kunnen verenigen. Het voorstel van de heer Bootsma
is een beetje milder. Ik zou, gezien het besluit, dat wij
als fractie genomen hebben, er de voorkeur aan geven
om het voorstel van de heren Heidinga en Boomgaardt
eerst in stemming te brengen. Het is het verst strek
kend en wanneer dit eventueel aangenomen zou worden,
behoeven we ons niet meer te beraden over het voor
stel van de heer Bootsma c.s. Wij menen, dat er geen
kwade trouw verondersteld mag worden van het Col
lege. Deze veronderstelling zit ook niet in het voor
stel van de heren Heidinga en Boomgaardt. Toch me
nen wij, dat zoiets niet had moeten gebeuren en dat
schuld nu ook duidelijk uitgesproken moet worden.
De hear Santema: Lyk as de a.r. fraksje koene wy
justerjoun net mear oer dit ütstel fan de P.f.d.A. bi.
slute, hwant doe't wy üt de fraksjegearkomste thüs-
kamen, lei dat brief der. En doe hiene wy yn de frak
sje al it bislüt nommen, üs efter it ütstel fan de hearen
Heidinga en Boomgaardt to stellen. Foar de goede oar-
der is it fan bilang, dat wy dit ütstel earst yn bihan-
neling nimme en yn stimming bringe en dêrnei even
tueel dat fan de P.f.d.A.
De heer Van der Veen: Ik heb niet helemaal zon
der verbazing geluisterd naar de motivering van de
heren K. J. de Jong en Santema. Wanneer hier ge
zegd wordt, dat iets in de fractie besproken is en
daar niet meer van af te wijken valt, dan houdt dat
onder deze omstandigheden in, dat beide sprekers
eigenlijk geen behoefte meer hebben aan discussie in
deze vergadering en niet bereid zijn om nog in deze
vergadering te beslissen, maar dat deze vergadering
in hun ogen een pure formaliteit is. Ik geloof, dat dit
toch sterk komt in de richting van last. en rugge
spraak, waarvan elke vertegenwoordiger vrij behoort
te zijn. Wij behoren hier, in deze vergadering en niet in
de fractievergadering, te beslissen. Wat de zaak zelf
betreft, geloof ik niet, dat het verschil tussen beide
voorstellen groot is. Het voorstel van de heren Hei
dinga en Boomgaardt heeft ons het eerst bereikt. Het
ziet, in de formulering althans, uitsluitend naar het
verleden, dacht ik. Het voorstel van de heer Bootsma
ziet vooral naar de toekomst. Wat dit betreft, geef ik
de voorkeur aan de laatste formulering.
De Voorzitter: Nu de heren Heidinga c.s. hun voor
stel handhaven en dit voorstel ook nog in de Raad on
dersteund is, kan ik niet nalaten hieromtrent van mijn
kant enkele opmerkingen te maken. Ik wil er direct
aan toevoegen, dat het voorstel, zoals dat in de Raad
is ingediend door de heren Bootsma c.s., geen deel
heeft kunnen uitmaken van de beraadslagingen in B.
en W., zodat ik niet in staat ben, om in de Raad het
standpunt van B. en W. mee te delen.
Wat het eerste voorstel betreft, moet ik opmerken,
dat het punt waar het om gaat is, dat G.S. een beroep
van een eigenaar tegen een raadsbesluit, waarbij een
woning van die eigenaar onbewoonbaar werd verklaard,
gegrond verklaarden, waarop B. en W. de Kroon heb
ben verzocht het besluit van G.S. te willen vernietigen.
Deze zaak betreft de taakverdeling tussen enerzijds de
Raad en anderzijds het College van B. en W. Tot de
taak van B. en W. behoort de uitvoering van de be
sluiten van de Raad. Het gaat hier om een besluit van
de Raad, genomen krachtens de Woningwet 1901. G.S.
hebben het beroep daartegen gegrond verklaard, maar
dat brengt niet mee, dat dit raadsbesluit vernietigd is.
Dit raadsbesluit is dus nog aanwezig en B. en W. heb
ben nog altijd de taak, om dit raadsbesluit uit te voe
ren. B. en W. moeten eventuele beletselen, die de uit
voering verhinderen, weg nemen. Daarom hebben zij
zich tot de Kroon gewend. Het is geen hoger beroep
op de Kroon, maar een adres aan de Kroon ingevolge
de Provinciewet, om dit besluit van G.S. te vernietigen.
Dit is krachtens de taakverdeling die de Gemeenteraad
heeft, de taak van B. en W. Daar komt bij, dat zaken
betreffende de huisvesting, zaken zijn waarvan de uit
voering in het algemeen aan B. en W. is opgedragen.
Het ligt voor dé hand, dat waar B. en W. het uitvoe-(
rend orgaan zijn. dezen kunnen stellen: Dit behoort tot
de taak van B. en W. en kan ook niet afhankelijk zijn
van een voorafgaande toestemming van de Raad.
Iedere burger van Nederland kan zich wenden tot de
Kroon met een verzoek om een besluit, als dit van G.S.,
te vernietigen, zonder van enige instantie of van enig
bestuursorgaan toestemming nodig te hebben, of een
dergelijk orgaan hierin vooraf te behoeven te kennen.
Nu een College van B. en W. dit wil doen, zou dit niet
mogen dan alleen met toestemming van de Raad. Ik
geloof, dat, als ik deze consequentie in het midden van
de Raad leg, U het met het College eens zou moeten zijn,
dat dit wel een heel wonderlijke consequentie is, welke
het voorstel van de heer Heidinga inhoudt.
Het voorstel van de heer Bootsma c.s. spreekt de
wenselijkheid uit, dat de Raad voortaan in soortgelijke
gevallen in staat gesteld wordt, zijn opvattingen daar
omtrent kenbaar te maken en nodigt B. en W. uit,
zich te beraden over de vorm waarin dat zou kunnen
gebeuren. Nu is natuurlijk de moeilijkheid om te be
palen wat soortgelijke gevallen zijn. Een geval als dit
zal n.m.m. wel hoogst zelden voorkomen. Wanneer hier
bedoeld is, dat B. en W. aan de Raad mededeling doen
van een stap die zij genomen hebben, dan biedt het
reglement van orde wel mogelijkheden, om die stap
verder in de Raad te bespreken. Daar heb ik geen en
kel bezwaar tegen. Maar wanneer het de bedoeling is,
dat de Raad vooraf in staat wordt gesteld, om zijn op
vattingen daaromtrent kenbaar te maken, dan moet ik
daartegen het bezwaar aanvoeren, dat ik heb ge
noemd. U behoort onderscheid te maken tussen zaken
van autonomie aan de ene kant en zaken van mede
bewind aan de andere kant. Daar komt nog bij, dat de
Raad onmogelijk hieromtrent een bindende uitspraak
kan doen. Het College is ter zake van medebewind
niet afhankelijk van uitspraken van de Raad. Geen
College in den lande kan zich ter zake van zijn plichten
betreffende het medebewind, dus zijn plichten betreffen
de de uitvoering van wetten, laten binden door uit
spraken van de Raad. Dat kan een burgemeester net
zo min. Een burgemeester heeft de taak, te zorgen, dat
de wetten worden gehandhaafd en hij heeft zelfs de
plicht om, wanneer hij meent, dat er raadsbesluiten
worden genomen, die in strijd zijn met de wet, deze
raadsbesluiten ter vernietiging voor te dragen. Een
burgemeester kan een uitspraak van de Raad, waar
mee de Raad het College wil binden terzake van de
wijze waarop het College medebewind tot gelding
moet brengen, niet aanvaarden. Ik zou dus conclude
rende willen zeggen, dat, wanneer de Raad bedoelt of
wenst, dat omtrent handelingen van B. en W. terzake
van zelfbestuur de Raad op de hoogte wordt gesteld,
en ik geloof, dat daartegen geen bezwaar bestaat.
De Voorzitter schorst de vergadering.
De Voorzitter heropent de vergadering.
De heer Vellenga: De discussie is in eerste instantie
wel afgerond. U hebt voor Uzelf gesproken. Is het ook
mogelijk, dat de vier Wethouders hun mening hier ge
ven ter afronding van de eerste instantie?
De Voorzitter: Ik weet niet, of de Wethouders het
woord wensen.
De heer Tiekstra (weth.): De heer Vellenga heeft
behoefte aan informatie. Ik meen, dat ik namens mijn
drie collega's kan zeggen, dat de Wethouders bereid
zijn zich achter het voorstel van de heer Bootsma te
stellen.
De heer K. J. de Jong: Ik heb geen behoefte aan
een ellenlang debat over dit punt, maar ik zou een
paar opmerkingen willen maken. Wanneer de heer
Van der Veen stelt, dat het een pure formaliteit is,
dat het andere voorstel niet in onze fractie is bespro
ken en daarom geen punt van bespreking uit zou ma
ken, dan wil ik hem vertellen, dat dit op zichzelf na
tuurlijk geen evangelie is bij ons. Ik heb gezegd, dat
wij ons naar strekking en inhoud achter de motie van
de heren Heidinga en Boomgaardt konden stellen. Dat
heeft U misschien niet gehoord, maar dat is uiteinde
lijk ons standpunt. Het is inderdaad zo, dat het voor
stel van de heren Heidinga en Boomgaardt betrekking
heeft op iets wat gebeurd is en dat van de heer Boot
sma c.s. op iets wat in de toekomst gebeuren zal. In
dat opzicht heb ik daar wel sympathie voor. Alleen
wat Uw verweer betreft, mijnheer de Voorzitter,
zou ik willen stellen, dat naar mijn mening een
beroep op autonomie en zelfbestuur niet helemaal
opgaat. Ik meen, dat U het hele geval te veel
trekt in de sfeer van zelfbestuur. Hier was aan
de orde een besluit van de Raad, dat niet in
de sfeer van zelfbestuur lag. De Raad heeft gezegd:
wij hebben die woningen wel onbewoonbaar verklaard,
maar het is helemaal geen stuk zelfbestuur om te zeg
gen, dit is gebeurd, nu is de taak aan B. en W. (De
Voorzitter: Nee mijnheer De Jong.) De Raad had hier
ook anders kunnen beslissen. Wanneer G.S., bij een
beroep, dit beroep gegrond verklaren, is het, naar mijn
mening, vanzelfsprekend, dat in zo'n geval het College
van B. en W. zich tot de Raad wendt om te vragen
of de Raad daarin wil berusten, ja dan nee. Wanneer
B. en W. dat niet gedaan hebben, is er een schakel
overgeslagen. Dat is het punt waartegen onze kritiek
zich richt. Wanneer de voorzitter dat dan argumenteert
door te zeggen, ja maar wij hebben toch, net zo goed als
iedere andere Nederlandse staatsburger, het recht om
ons tot de Kroon te wenden, dan zeg ik ja, dat mag Mr.
Van der Meulen privé wel doen, maar dat mag hij als
voorzitter van de Raad, of als voorzitter van het Col
lege van B. en W. niet doen. Hij' is tegenover de Raad
verplicht om deze eerst te vragen of hij erin wil be
rusten. Dat is het punt, dat hier in het geding is en
waartegen onze kritiek gericht is. Ik geloof, dat dit
ook de strekking van de motie van de heren Heidinga
en Boomgaardt is. Wij staan achter deze motie. Wan
neer de tweede motie in stemming wordt gebracht, zal
ik er persoonlijk geen bezwaar tegen hebben, om die
motie ook te ondersteunen, nu deze al overgenomen is
door de vier Wethouders, en daarmee dus gemeengoed
geworden is van de meerderheid van het College.
De heer Bootsma: Waar het hier in feite om gaat
is een raadsbesluit, waartegen beroep is ingesteld. Dat
beroep is door G.S. gegrond verklaard. Van dat laatste
besluit hebben B. en W. zonder voor kennis van de Raad
vernietiging gevraagd aan de Kroon. Aan dat raads
besluit zat een geschiedenis en we weten allemaal, dat
juist t.a.v. dit pand indertijd bezwaren bij de Raad
rezen. Het is tenslotte uitgemond in een meerderheids
besluit. Dit had voor B. en W. aanleiding moeten zijn
en het was beleefdheidshalve t.o.v. de Raad pret
tiger geweest voordat het verzoek om vernietiging
van het besluit van G.S. was uitgegaan, de Raad hier
omtrent in te lichten. Ik meen dan ook, dat er een aan
vulling op ons voorstel moet komen, n.l. dat het wel
degelijk onze bedoeling is, dat dit vooraf aan de Raad
bekend gemaakt wordt. Wanneer het een mededeling
achteraf is, krijgen we herhaling van hetgeen we nu
helaas beleefd hebben. Wij willen dat in de toekomst
graag voorkomen, vandaar' deze motie. Graag zou ik
daaraan willen toevoegen de woorden: „vooraf ken
baar te maken".
De heer Van der Veen: Ik heb wel bewondering voor
de vindingrijkheid van Uw argumenten en voor de
moed, waarmee U die hebt uitgemeten voor een Raad,
die daar kennelijk erg weinig gevoelig voor is. Ik ge
loof, dat we het zo moeten zien, dat een besluit, dat
de Raad genomen heeft, eigendom van de Raad blijft
en dat de Raad daar ook over wenst te beslissen, wan
neer een hoger orgaan de vereiste goedkeuring ont
houdt. Het lijkt mij bepaald geen vreemde of onge
wenste constructie, wanneer de Raad het zo wenst te
zien. De Raad wenst, als zo'n geval zich weer voor
doet, tijdig te vernemen, dat de goedkeuring geweigerd
is, zodat de Raad zelf kan beslissen of hij zijn eigen
besluit alsnog wil vernietigen, of in beroep wenst te
gaan bij de Kroon. Ik geloof, dat daar geen enkel be
zwaar tegen is. De Raad heeft, dacht ik, heel duidelijk
te kennen gegeven, dat dit zijn opvatting is.
De Voorzitter: Het is al door de Romeinse juristen
gezegd: „Ivs cavs en pvsitvm", d.w.z. het recht is ge
legen, of moet worden afgeleid uit het speciale geval.
Men moet altijd elke jurist zal dat moeten toegeven
verbazend voorzichtig zijn met het algemeniseren van