3 41. Vaststelling van de verlies- en winstrekening over 1965 en de balans per 31 december 1965 van de Stichting Volkscrediet, alhier (bijlage no. 350). 42. Wijziging van de gemeentebegroting en van de begrotingen van het Grondbedrijf, het Woningbedrijf, de Gem. Sociale Dienst en de Energiebedrijven voor het dienstjaar 1966 (bijlage no. 374). Punt 1. De notulen worden onveranderd vastgesteld. Punt 2. Sub A. Deze berichten worden voor kennisgeving aangeno men. Sub B. Deze rapporten worden voor kennisgeving aangeno men. Sub C. Dit verzoek wordt in handen van B. en W. gesteld om preadvies. De Voorzitter: Dan rest mij U nog mededeling te doen van een na het sluiten van de lijst van medede lingen ingekomen schrijven van het lid van de Raad de heer Klijnstra, waarin hij mededeelt te bedanken als lid van de Raad wegens zijn bedanken als lid van de P.S.P. Hij verzoekt dan in deze vergadering in de gelegenheid te worden gesteld tot het afleggen van een korte verklaring m.b.t. dat bedanken. In overleg met de heer Klijnstra heb ik besloten hem de gelegenheid te geven, nadat deze agenda is afgehandeld. Punt 3 (bijlage no. 349). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punt 4a. I. Voordracht: periodieke aftreding J. Stienstra: 1. J. Stienstra, alhier; 2. J. Fokma, alhier; II. voordracht: vacature H. Koopmans: 1. H. Vijver, alhier; 2. B. Memerda, alhier; III. voordracht: vacature G. Wiersma: 1. G. Visser, alhier; 2. R. de Boer, alhier. Benoemd worden de telkens eerst voorgedragenen, allen met alg. stemmen. Punt 4b. Benoemd worden de heren C. de Vries en R. Boom- gaardt, beiden met 32 stemmen, en Mr. B. P. van der Veen met 31 stemmen (de heer O. Santema 1 stem en 3 bilj. blanco). Mevr. Mr. Veder-Smit en de heer Pietersen vorm den het stembureau. De Voorzitter: Ten tijde van de stemming waren 35 raadsleden aanwezig. Dit moet ik even memoreren, omdat de heer Schönfeld na het aan de orde stellen van deze stemming is binnengekomen. Punt 5 (bijlage no. 352). De heer Visser: Dit voorstel ontmoet bij ons geen enkel bezwaar. Ik zou echter wel een opmerking wil len maken van algemene aard, betreffende de infor matie. Als ik over een periode van ongeveer twee jaren de aankopen overzie, dan moet ik constateren, dat het aantal niet gering is geweest. Het betreft ook hier aankopen in de saneringsbuurten en onze fractie zou het op prijs stellen, dat, indien mogelijk, in het vervolg bij voorstellen als deze de situatieschets van de be treffende buurten aanwezig was. Naar onze mening geeft dat weinig moeite. Er zijn vele nieuwe raadsle den en ik heb de indruk, dat de meesten van hen niet weten, hoe ver het op dit moment staat met de aan koop. De Voorzitter: Het tempo waarin wordt aange kocht, en de verspreiding van de aangekochte objecten over de verschillende buurten maken het niet altijd mogelijk dit soort overzichten bij de stukken te voegen. Ik wil wel toezeggen, dat op een bepaald moment eens duidelijk zal worden aangegeven hoe ver wij met de aankopen in de verschillende saneringswijken gevor derd zijn. En zou het gaan om een aankoop van grote omvang in een saneringsbuurt, dan wil ik ook graag proberen te bewerkstelligen, dat de raadsleden een zo danig overzicht krijgen. Als U met deze toezegging ge noegen wilt nemen, dan hoop ik, dat we het zo goed mogelijk zullen regelen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 5a (nagekomen) en 6 (bijl. nos. 376 en 353). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 7 (bijlage no. 342). De Voorzitter: In de raadsbrief is een kleine fout gemaakt. Er staat: „In Uw vergadering van 23 januari 1966." Dat moet zijn: „23 januari 1963." Het heeft uiteraard op het besluit dat U zou nemen, geen enkele invloed, maar om de stukken volledig juist te houden, lijkt het me goed dit toch te veranderen. Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig het voorstel van B. en W. Punten 8 t.e.m. 12 (bijlagen nos. 355, 368, 356, 358 en 354). Z.h.st. wordt besloten overeenkomstig de voorstellen van B. en W. Punt 13 (bijlage no. 372). De heer Faber: Het College dat blijkt uit de stukken schijnt verheugd te zijn, dat met een twee tal bedrijven overeenstemming is bereikt. Daar kunnen wij ons als fractie wel bij aansluiten. Maar er blijven nog een aantal vragen over. Als de Raad het voorstel van B. en W. volgt, dan zijn deze bedrijven, gelet op hetgeen is voorafgegaan en op het feit, dat er volgens het College geen enkele juridische basis was, waarop de Gemeente zou kunnen worden verplicht tot toekenning van schadevergoeding, wel bijzonder goed uit. Rond 15 oktober is er nogal wat publiciteit aan de afdamming van het Vliet gegeven; daarbij werd er de aandacht op gevestigd, dat de bedrijven te weinig tijd hadden gekregen voor verplaatsing naar een ander terrein. Daarover hebben mijn fractievoorzitter en ik B. en W. een aantal schriftelijke vragen gesteld en uit het antwoord daarop blijkt, dat de eerste contacten tussen het College en de bedrijven al dateren van 1962. Ook blijkt, dat de bedrijven niet al te vlot zijn geweest met het verlenen van medewerking, want er werd hun gevraagd door overlegging van cijfermateriaal duide lijk te maken, hoe groot h.i. een schadeclaim zou die nen te zijn. En bovendien ik citeer even een klein stukje uit de notulen van 28 juli 1965 - heeft de heer Van der Schaaf destijds gezegd: „De mensen zijn bij zonder moeilijk uit de tent te lokken." Dit maakt al duidelijk, dat van gemeentewege wel het een en ander is gebeurd, maar ik vraag me af, of er met voldoende klem op is aangedrongen, dat de bedrijven ongeveer eind 1966 voor dit feit zullen worden geplaatst, omdat redelijkerwijze is aan te nemen, dat de afdamming van het Vliet dan zal plaats vinden. Als deze zaak zo moei lijk heeft gelegen, had het College dan niet met een voorstel kunnen komen, eventueel zonder overeenstem ming met de bedrijven? Dan hadden misschien de wrij vingen, die er nu toch zijn ontstaan, en de vertraging kunnen worden voorkomen. Ik zou graag van B. en W. willen horen, welke de moeilijkheden zijn geweest. Voor het overige zullen wij het voorstel graag steunen. De heer Heidinga: Op het eerste gezicht maakten deze voorstellen bij onze fractie de indruk, dat hier nogal wat geld mee gemoeid was en daarom stonden we er wel enigszins gereserveerd tegenover. Bij nadere beschouwing zijn wij echter toch tot de conclusie geko men, dat het College hier o.i. wel een goed beleid ge voerd heeft en dat de uiteindelijke oplossing, in dit voorstel neergelegd, voor ons zeer wel aanvaardbaar is. Wij geloven ook, dat de eigenaren van de bedrijven aan het Vliet er behoorlijk goed uit komen. Maar een maal van het axioma uitgaande, dat wij moreel ver plicht zijn hen schadeloos te stellen, is er geen andere weg. Het verheugt ons, het heeft onze volle instem ming, nog wat sterker: wij hebben er waardering voor, dat het College de schadevergoeding a.h.w. gekoppeld heeft aan de aankoop van de terreinen aan het Vliet en ook aan de aankoop van terrein in het industriege bied door de fa. Hoeben. Dat is heel goed gezien. Het was d e gelegenheid om de zaak over en weer te schikken en de gunstigste voorwaarden voor de Ge meente te bedingen. Ook de betreffende burgers be hoeven niet ontevreden te zijn. Wij zullen onze stem dan ook aan dit voorstel geven. Wij zouden, zo mogelijk, nog wel graag een kleine inlichting willen hebben over het bedrijf van de heer Langenberg: Zijn te dien aanzien ook nog enige vorde ringen gemaakt? Aan welke oplossing denkt men? Wij menen, dat een gedeelte van zijn terrein gebruikt zal moeten worden voor de aanleg van de Franklinstraat. De heer Van der Veen: Als ik de heer Heidinga zo hoor, dan denk ik: Wat zou hij toch hebben? Hij is zo lief voor het College. (Gelach.) Dat zijn wij niet van hem gewend. Daar is natuurlijk geen bezwaar tegen, dat mag ook wel eens en het is ook wel eens prettig voor het College de heer Heidinga op deze manier mee te maken. Ik heb over deze bedragen op zichzelf weinig te zeg gen. Ze zijn trouwens vrij hoog. Ik heb min of meer het idee, dat wij, toen we 30 augustus 1965 het voor stel i.z. demping van het Vliet aangeboden kregen, niet zodanig zijn voorgelicht, als blijkt nodig te zijn ge weest. Destijds werden de kosten van de totale vergoe ding bij het dempen van het gehele Vliet op 8 ton ge schat en van het dempen van het stukje waar we het nu over hebben, op 3 ton. Daar zijn we nu al bijna 100% overheen. De berekening werd opgezet met in achtneming van de voordelen en de kosten die we zou den hebben, als we dit of dat zouden doen. Ik heb de indruk, dat die berekening andere uitkomsten zou op leveren dan die we nu voor ons hebben. Ik vind het een bezwaar, dat wij hier niet kunnen overzien, wat dit ons nu in totaal gaat kosten. We hebben nu twee bedrijven bij de kop; van de andere weten we niets. Ik neem aan, dat het bedrag der schadevergoedingen nog behoorlijk zal oplopen en ik vraag mij af: Loont het dan nog wel de moeite? Ik kan ook niet zien, in hoe verre de bedragen reëel zijn en rekening gehouden is met een aftrek van „oud voor nieuw" e.d. Een gerust stelling is, dat B. en W. ons voorspiegelen, dat de Pro vincie 50% voor haar rekening zal nemen. Kunnen we daar iets meer van horen? Ik denk n.l., dat dit cijfer voorlopig nog maar in de lucht hangt. De Voorzitter: Het is ongetwijfeld juist, dat wij met het doen van deze voorstellen en ook in het beleid van de Raad tot op zekere hoogte met een novum te maken hebben, in deze zin, dat wij bereid zijn tot een onver plichte schadevergoeding daar, waar de Gemeente in de rechtmatige uitoefening van haar taak belangen van derden raakt. M.i. is het goed dit uitgangspunt even terdege vast te houden, omdat dit juist de grote moeilijkheid is bij de behandeling van gevallen als deze. Zodra men in de objectieve of in de in hoge mate geobjectiveerde sfeer van de wettelijk geregelde scha deprocedures zit, is alles, bestuurlijk gezien, vrij een voudig geworden, al zijn deze procedures op zichzelf gecompliceerd genoeg. Zodra men in deze sfeer gaat werken, moet men tastenderwijs zien te vinden waar de grenzen liggen van de redelijke bijdragen in de ge volgen (het raken van de belangen van derden) van de rechtmatige overheidsdaden. Betrokkenen redeneren vanuit hun instelling tegenover deze problematiek vaak aldus: „Het is zo ver nog niet, het duurt nog wel even", maar, natuurlijk de machine draait door en, hoewel wij inderdaad, zoals de heer Faber zegt, al vier jaar met deze materie bezig zijn, ook met de betrokkenen, wordt de zaak op een bepaald ogenblik actueel, n.l., wanneer de maatregelen terzake tot uitvoering komen. Dan voelt men het en dan gaat men „piepen". Het is niet zo gemakkelijk: a. voor de betrokkenen, die vragen: Hoe werkt dit uit? b. voor het Gemeentebestuur om uit te maken: Hoe voeren wij het uit? De heer Faber zegt, dat het juister ware geweest, dat B. en W., zon der met betrokkenen tot overeenstemming te zijn ge komen, maar vast een bepaald voorstel aan de Raad hadden gedaan. Dat lijkt mij niet goed mogelijk, omdat de gevolgen voor de betrokkenen individueel uitwerken en dat betekent m.i., dat ook op individuele basis on derhandeld moet worden. Dat manifesteert zich hier ook wel. Aan de orde zijn twee bedrijven, die onbe twistbaar in ernstige mate in hun bedrijfsuitoefening worden geschaad door het wegvallen van de vaarge- legenheid en van de verbinding met het open water buiten de stad. De fa. Van der Noord is voor haar aan voer en de fa. Hoeben voor haar afvoer volledig aan gewezen op het water. Dat geldt in veel mindere mate, als het al zou gelden, voor anderen. De werf van de fa. Langenberg wordt haar bedrijfsuitoefening feite lijk ook onmogelijk gemaakt door het leggen van de dam. We zijn het met deze firma nog niet eens, omdat we ook hier de voorkeur geven aan een transactie in de vorm, zoals t.a.v. de onderhavige bedrijven voor. gesteld. De heer Heidinga heeft ik dacht ook met volledige voldoening vastgesteld, dat dit beleid slechts dan goed is te voeren, als tegenover datgene wat de Gemeente in de onver plichte sfeer doet, tegelijkertijd toch ook weer een be paald gemeentebelang gedekt kan worden, i.e. de sa nering van deze gebieden. Ook dat zal vandaag of morgen een gevolg zijn van de maatregelen, die men daar treft. De fa. Langenberg heeft kortelings bepaal de deskundigen aangetrokken en wij zullen dus het overleg met deze deskundigen voortzetten. Ik acht het dan ook niet uitgesloten, dat t.z.t. ook een voorstel m.b.t. de fa. Langenberg bij U ter tafel komt. Ik wil verder nog even te Uwer informatie zeggen, dat het Provinciaal Bestuur op verschillende wijze bij deze zaak betrokken is, m.n. wat betreft het leggen van de dam voor de wijziging van het koelwatercircuit van het P.E.B. en ook ingevolge de provinciale ver ordening op de politie (ontheffing van het verbod om belemmeringen aan het verkeer te water in de weg te leggen). Het gaat hier om een publiekrechtelijke ver gunning; in hoeverre het mogelijk is zo'n vergunning te versieren met voorwaarden, die in feite van civiel rechtelijke aard zijn, zou uit bestuurlijk oogpunt een in teressante discussie opleveren, maar laten we ons daar niet in begeven. Het Provinciaal Bestuur heeft er de voorkeur aan gegeven, dat getracht wordt de schade lijke gevolgen zo goed mogelijk te regelen en heeft een procedure opgesteld, indien de gemeente Leeuwarden niet met belanghebbenden tot overeenstemming zou komen. Zou dat laatste het geval zijn, dan worden de voorstellen, zoals wij ze dezerzijds aan belanghebben den hebben gedaan, voorgelegd aan een commissie van drie: een deskundige van het Provinciaal Bestuur, een van het Gemeentebestuur en een van het Rijk. Die gaat dan beoordelen, of de gedane voorstellen redelijk zijn. De te verlenen vergunning wordt aldus met voor waarden belegd. Uiteraard heb ik geen oordeel over de procedure, die G.S. ter zake hebben gevolgd. Ik be grijp heel wel, dat Provinciale Staten vandaag of mor gen ter zake hierover een beslissing kunnen nemen en misschien is die beslissing al genomen, bijv. bij het vaststellen van de begroting 1967 van het P.E.B. of bij begrotingswijziging van het P.E.B. Dat kan ik zo niet bekijken. Het enige dat ik U kan vertellen, is, dat over de in deze voorstellen genoemde bedragen met het

Historisch Centrum Leeuwarden

Raadsverslagen van de gemeente Leeuwarden, 1865-2007 (Notulen) | 1966 | | pagina 2